Over Anke

Anke is advocaat/partner bij La Gro op het gebied van Bestuursrecht en Data & privacy. Zij adviseert en procedeert (hoofdzakelijk voor overheden) over uiteenlopende zaken op het gebied van het bestuursrecht en privacy hoofdzakelijk op het gebied van ondermijning, openbare orde, gegevensverwerking in samenwerkingsverbanden, de Wet open overheid (Woo) en geheimhouding.

Anke heeft zelf een aantal jaren bij een grote gemeente gewerkt en ervaart dat als een voordeel bij haar advisering van gemeenten. Ze weet hoe het werkt binnen een gemeente en zij is goed thuis in politiek gevoelige dossiers.

Anke is een betrokken teamplayer en een ideale sparringpartner, zowel op ambtelijk als op bestuurlijk niveau. Ze heeft een pragmatische instelling en heeft oog voor detail.

Specialisaties

  • Openbare orde
  • ondermijning
  • Privacy
  • Woo

Achtergrond en nevenactiviteiten 

  • 1995, Rijksuniversiteit Leiden, Nederlands Recht
  • 2002, Instituut voor Bouwrecht, Publiekrechtelijke Bouwrecht
  • 2011, Instituut voor Bouwrecht, Privaatrechtelijk Bouwrecht
  • 2006-2011, juridisch adviseur bij een grote gemeente
  • 2011-2020, lid van de bezwaarschriftencommissie van gemeenten
  • 2017, Tilburg University, Post doctorale specialisatiecursus Privacy en Persoonsgegevens
  • 2023-heden, lid van de Adviescommissie bestuursrecht van de NOVA
  • Docent Ondermijning, privacy en persoonsgegevens bij Berghauser Pont
  • Lid van de Vereniging voor Bouwrecht (VBR)
  • Lid van de Vereniging voor Bestuursrecht (VAR)
  • Lid van de Vereniging voor Privacyrecht (VPR)

Recente dossiers

  • Adviseren van (en procederen namens) overheden ten aanzien van sluitingen van woningen en bedrijven op grond van 13b Opiumwet of de Gemeentewet waarbij vragen op het gebied van het delen van gegevens een rol spelen.
  • Adviseren van overheden op het gebied van handhaving van APV-bepalingen in relatie tot gegevensdeling met politie en het Zorg- en Veiligheidshuis.
  • Adviseren van (en procederen namens) overheden over Woo-verzoeken in zeer politiek gevoelige dossiers waarbij of een deel van de informatie geheimhouding rust.
Contactgegevens
Mr. A.M. (Anke) van de Laar

Advocaat | Partner 

Bestuursrecht | Data & Privacy

Bel Anke van de Laar

Artikelen van Anke van de Laar

Anke van de Laar 2
Anke van de Laar
Advocaat
Een gewaarschuwd mens telt voor twee (jaar)
In veel beleidsregels over de bevoegdheid van de burgemeester op grond van artikel 13b van de Opiumwet (het Damoclesbeleid) is opgenomen dat de burgemeester bij een eerste overtreding in geval van een bewoonde woning niet overgaat tot sluiting maar volstaat met het geven van een waarschuwing. Deze op beleidsregels gebaseerde waarschuwing is volgens vaste rechtspraak geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. In de zaak die leidde tot de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2025 was de vraag aan de orde of de waarschuwing in die kwestie met een besluit gelijkgesteld moest worden gesteld. Daarbij blijkt van belang voor welke periode de waarschuwing geldt. Waarschuwing geen besluit In navolging van de conclusie van staatsraad advocaat-generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven van 24 januari 2018 oordeelde de Afdeling eerder, in zijn uitspraak van 24 oktober 2018, dat een op beleidsregels gebaseerde of informele waarschuwing geen besluit is in de zin van de Awb en dat daartegen geen rechtsmiddel kan worden aangewend. Waarschuwing gelijkgesteld met besluit? In de hiervoor bedoelde conclusie heeft Widdershoven echter ook betoogd dat op beleidsregels gebaseerde of informele waarschuwingen in bepaalde situaties voor wat betreft de rechtsbescherming wel met een besluit gelijk moeten worden gesteld. Dat is het geval als de alternatieve route om een rechterlijk oordeel over de waarschuwing te krijgen onevenredig bezwarend of afwezig is. Dat is onder meer zo als de periode waarin de waarschuwing negatieve gevolgen kan hebben zodanig lang is dat een belanghebbende, gelet op de aan de orde zijnde overtreding, in de rechterlijke procedure tegen de op te leggen bestuurlijke sanctie (het besluit volgend op de waarschuwing) de rechtmatigheid van de waarschuwing bewijsrechtelijk niet meer effectief kan bestrijden. Volgens Widdershoven moet voor deze waarschuwingen een maximale termijn van (als regel) twee jaar gelden om bewijsnood te voorkomen en om redenen van rechtszekerheid. In de uitspraak van 26 maart 2025 neemt de Afdeling deze vuistregel over. De Afdeling overweegt dat er bij waarschuwingen met een maximale termijn van twee jaar in beginsel vanuit mag worden gegaan dat de mogelijkheid om effectief verweer te voeren niet wordt aangetast. Maximale termijn twee jaar Vervolgens onderzoekt de Afdeling wat in het onderhavige geval de negatieve gevolgen van de waarschuwing zijn. De Afdeling stelt vast dat de negatieve gevolgen van de waarschuwing in dit geval inhouden dat er bij een volgende overtreding van artikel 13b van de Opiumwet sprake is van recidive en de burgemeester in overeenstemming met de beleidsregel dan in beginsel over zal gaan tot het sluiten van de woning als er eerder een waarschuwing is gegeven. Uit de uitspraak blijkt dat de burgemeester ‘in de loop van de procedure heeft toegelicht’ dat de waarschuwing voor een periode van twee jaar geldt, zodat de negatieve gevolgen voor appellant zich gedurende twee jaar kunnen voordoen. De Afdeling acht het enkele feit dat gedurende twee jaar niet bij de bestuursrechter kan worden opgekomen tegen een waarschuwing, niet onevenredig bezwarend. Als de burgemeester binnen een periode van twee jaar overgaat tot sluiting van de woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet en daaraan mede de eerdere waarschuwing ten grondslag legt, kunnen de bezwaren tegen de waarschuwing dan alsnog aan de orde komen. De Afdeling acht een periode van twee jaar in het algemeen niet zo lang dat de waarschuwing bestuursrechtelijk niet meer effectief bestreden kan worden. Appellant had aangevoerd dat zijn geheugen met het verstrijken van de tijd minder wordt en dat de burgemeester na verloop van tijd minder betrouwbare of geen aanvullende verklaringen bij de politie kan opvragen. De Afdeling acht dat onvoldoende omdat appellant zijn ervaringen, bevindingen en overige bewijsmiddelen waarover hij zou kunnen beschikken immers kan vastleggen en bewaren, zodat hij die in de toekomst naar voren kan brengen in een eventuele bestuursrechtelijke procedure. Ook was appellant het niet eens met de inhoud van de bestuurlijke rapportage. Daarover overweegt de Afdeling dat de burgemeester dit in zijn besluitvorming moet betrekken als dit wordt aangevoerd in een eventuele procedure en de burgemeester vindt dat er aanleiding bestaat om te twijfelen aan de bevindingen uit de bestuurlijke rapportage. Conclusie De Afdeling ziet in hetgeen in deze zaak is aangevoerd, geen aanleiding om af te wijken van de vuistregel dat bij waarschuwingen met een maximale termijn van twee jaar in beginsel vanuit mag worden gegaan dat de mogelijkheid om effectief verweer te voeren niet wordt aangetast. Uit de uitspraak kan worden opgemaakt dat burgemeesters er verstandig aan doen om bij het opleggen van een waarschuwing op grond van hun Damoclesbeleid, op te nemen gedurende welke periode de waarschuwing geldt en deze periode niet langer te laten zijn dan twee jaar. Vragen? Heeft u als gemeente vragen over het onderwerp dan kunt u contact opnemen met Anke van de Laar ([email protected]) van La Gro of met een van de andere advocaten van het team Overheid.
Anke van de Laar 2
Anke van de Laar
Advocaat
Niet deugdelijk (kunnen) zoeken? Kostbare zaak!
Volgens vaste jurisprudentie mag in Woo-zaken in beginsel worden uitgegaan van de stelling van een bestuursorgaan dat niet meer documenten zijn aangetroffen zolang die stelling niet ongeloofwaardig voorkomt. Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid wordt betrokken op welke wijze het onderzoek door het bestuursorgaan is verricht. In de uitspraak van 26 maart 2025 betrok de Afdeling daarbij de doorzoekbaarheid van de systemen. Zoekslag Het onderhavige verzoek om openbaarmaking van informatie was afkomstig van Achmea en ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Oldambt. Het college had het verzoek aanvankelijk afgewezen, maar had hangende bezwaar een zoekslag verricht door aan de vakafdelingen te vragen om te zoeken naar documenten aan de hand van verschillende relevante zoektermen. Daarop heeft het college alsnog documenten openbaar gemaakt. In beroep is nogmaals een zoekslag verricht. Daarbij zijn geen nieuwe documenten gevonden. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de gemeentelijke documentsystemen moeilijk doorzoekbaar zijn. In het systeem voor binnenkomende post kan alleen op bestandsnaam worden gezocht. In het overkoepelende systeem kan wel op zoektermen worden gezocht. Daarin kunnen echter ingescande brieven die als pdf-bestand zijn opgeslagen moeilijk worden gevonden, omdat alleen de bestandsnaam en niet de inhoud van deze brieven op zoektermen kan worden doorzocht. Beoordeling zoekslag De Afdeling oordeelt dat het college de gemaakte zoekslagen weliswaar voldoende inzichtelijk heeft gemaakt, maar niet het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om documenten te achterhalen. De door het college gebruikte zoektermen en -methoden voldoen volgens de Afdeling niet. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het systeem voor binnenkomende post onvoldoende doorzoekbaar is, doordat de binnenkomende post alleen op bestandsnaam kan worden doorzocht. De bestandsnaam geeft immers lang niet altijd een weerspiegeling van de inhoud. Ook het overkoepelende systeem is beperkt doorzoekbaar omdat de ingescande documenten niet inhoudelijk op zoektermen kunnen worden doorzocht. Volgens de Afdeling zijn de zoekslagen daarom ondeugdelijk. Niet ongeloofwaardig? Het college had weliswaar toegelicht waarom vermoedelijk niet meer documenten waren gevonden, maar de Afdeling acht dat niet geloofwaardig. Daarbij herhaalt de Afdeling allereerst dat de digitale zoekslagen onzorgvuldig zijn uitgevoerd omdat de documentsystemen onvoldoende doorzoekbaar zijn. Daarnaast acht de Afdeling het onwaarschijnlijk dat er tussen een bepaalde periode niet meer documenten zijn opgesteld en opgeslagen. Daarbij betrekt de Afdeling dat het college geen verklaring heeft voor het feit dat een brief uit die periode wel door de gemeente is ingebracht in een civiele procedure. Gevolgen Deze ongeloofwaardige stelling heeft voor de gemeente aanzienlijke gevolgen. Omdat het college volgens de Afdeling de beslissing op bezwaar tegen beter weten in heeft genomen, ziet de Afdeling aanleiding om af te wijken van een forfaitaire vergoeding van proceskosten. Daarbij overweegt de Afdeling dat Achmea steeds opnieuw en met succes heeft aangedrongen op het verrichten van nieuwe zoekslagen en dat de door Achmea gevraagde documenten uiteindelijk ook zijn gevonden, maar in het kader van een civiele procedure. Dit heeft Achmea volgens de Afdeling onnodig op proceskosten gejaagd. De proceshandelingen die Achmea heeft moeten verrichten zijn voor een belangrijk deel namelijk het gevolg van het ondeugdelijk documentbeheer aan de zijde van het college en de daardoor onzorgvuldige zoekslagen. Daardoor liggen de kosten die Achmea heeft moeten maken voor rechtsbijstand aanzienlijk hoger dan het bedrag dat op grond van het forfaitaire stelsel voor vergoeding in aanmerking kan komen.   Zo draait het college voor op de werkelijke proceskosten, ter hoogte van ruim € 23.000,-. Vragen? Heeft u vragen over het onderwerp Woo-zaken, dan kunt u contact opnemen met Anke van de Laar of met een van de andere advocaten van het team Overheid.
Anke van de Laar 2
Anke van de Laar
Advocaat
Overzicht laatste ontwikkelingen inzageverzoeken artikel 15 AVG
Gemeenten ontvangen met grote regelmaat van burgers verzoeken om inzage zoals bedoeld in artikel 15 van de Algemene verordening gegevensbescherming (‘AVG’). Om gemeenten hierbij handvatten te bieden, beschrijft dit blog de laatste ontwikkelingen in de jurisprudentie over inzageverzoeken. In het blog worden de volgende onderwerpen achtereenvolgens besproken: Recht op een kopie van de verwerkte persoonsgegevens; Inzage in mails en notities voor intern overleg en beraad; Inzage in (categorieën) van ontvangers en namen van werknemers en ambtenaren. Recht op kopie van verwerkte persoonsgegevens Ingevolge artikel 15 lid 3 van de AVG heeft een betrokkene het recht om een kopie te verkrijgen van de persoonsgegevens die worden verwerkt. Het Hof van Justitie heeft in een recente zaak (ECLI:EU:C:2023:369 C-487/21, F.F. / Österreichische Datenschutszbehörde CRIF-arrest) verduidelijkt wat een “kopie” inhoudt. Het Hof lichtte toe dat een kopie de verwerkte persoonsgegevens “volledig en getrouw moet reproduceren” zodat de betrokkene “daadwerkelijk” zijn rechten onder de AVG kan uitoefenen. Om de begrijpelijkheid te waarborgen, kan bij het voldoen aan een inzageverzoek “onontbeerlijk” zijn om uittreksels of zelfs volledige documenten te reproduceren. Op basis van de context kan het dus verplicht zijn om uittreksels of volledige documenten te verstrekken aan een betrokkene. Deze uitspraak komt overeen met de eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ‘Afdeling’) hierover (ECLI:NL:RVS:2020:2559). In deze zaak werd geoordeeld dat gelet op de algehele systematiek van artikel 15, het verstreken van een kopie van het document waarin de persoonsgegevens zijn vervat niet altijd noodzakelijk is, en dat het doel van artikel 15 AVG is dat de betrokkene zich van de verwerking op de hoogte kan stellen en de rechtmatigheid daarvan kan controleren. Ook in een recente uitspraak van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2023:3067), onder verwijzing naar het CRIF-arrest, blijft het uitgangspunt dat er in beginsel geen verplichting is om uittreksels of afschriften van stukken te overleggen. De verwerkingsverantwoordelijke zal zelf de afweging moeten maken of het verstrekken van afschriften of uittreksels “onontbeerlijk is” in de gegeven context, of dat kan worden volstaan met andere manieren om de begrijpelijkheid van de kopieën te waarborgen. Verder heeft het Hof van Justitie in een andere zaak (ECLI:EU:C:2023:811 C-307/22, FT / DW) geoordeeld dat een eerste kopie onder artikel 15 AVG gratis moet zijn. Daarnaast oordeelde het Hof in deze zaak dat een verwerkingsverantwoordelijke niet kan eisen dat een betrokkene een reden aanvoert voor zijn inzageverzoek. Een inzageverzoek kan niet worden afgewezen wanneer de betrokkene er een ander doel mee wil bereiken dan zich op de hoogte stellen van de verwerkingen van de gegevens en/of het controleren van de rechtmatigheid van de verwerkingen. Inzage in mails en notities voor intern overleg en beraad In een zaak die voorlag bij de rechtbank Gelderland (ECLI:NL:RBGEL:2023:4184) stelde de minister voor Rechtsbescherming zich op het standpunt dat er geen inzage hoefde te worden gegeven in “mails en notities die de persoonlijke gedachten van medewerkers bevatten en die uitsluitend bedoeld zijn voor intern overleg en beraad”. Documenten die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad met daarin persoonlijke beleidsopvattingen vormen wel een uitzonderingsgrond onder de Wet open overheid (zie artikel 5.2 van de Wet open overheid), maar hetzelfde kan niet worden gezegd voor artikel 15 AVG. De rechtbank volgt hierin een eerdere uitspraak van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2020:352 onder rechtsoverweging 7.1.) en oordeelde dat de minister niet inzage kon weigeren met het argument dat interne notities niet onder het inzageverzoek van artikel 15 AVG kon vallen. Inzage in (categorieën van) ontvangers Op grond van artikel 15 lid 1 sub c AVG heeft een betrokkene ook het recht om inzage te krijgen in de “ontvangers of categorieën van ontvangers” aan wie de persoonsgegevens zijn verstrekt. Uit de AVG blijkt niet duidelijk of de betrokkene het recht heeft om inzage te krijgen in concrete ontvangers van de persoonsgegevens, of dat de verwerkingsverantwoordelijke de vrijheid heeft bij een inzageverzoek zelf te kiezen of het informatie over concrete ontvangers dan wel categorieën van ontvangers deelt. Het Europese Hof van Justitie in een recente uitspraak (ECLI:EU:C:2023:3:, C-154/21, RW / Österreichische Post AG) verduidelijkt dat het uitgangspunt is dat de verwerkingsverantwoordelijke de daadwerkelijke ontvangers met de betrokkene moet delen. Dit is alleen anders indien het onmogelijk is om de ontvangers van de persoonsgegevens te identificeren, bijvoorbeeld omdat de concrete ontvangers nog niet bekend zijn. Dan kan worden volstaan met categorieën van ontvangers. Dit laat onverlet dat een verwerkingsverantwoordelijke onder omstandigheden een beroep kan doen op uitzonderingen zoals in artikel 12 lid 5 van de AVG of artikel 41 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (“UAVG”) om inzage in concrete ontvangers te weigeren. Voor een gemeente zou dit bijvoorbeeld kunnen spelen als tegemoetkoming aan het inzageverzoek de openbare veiligheid in gevaar brengt. Inzage in namen van werknemers En hoe zit het als een verzoeker onder verwijzing naar dit arrest inzage wil in de naam van de ambtenaar die zijn persoonsgegevens heeft verwerkt? Hierover oordeelde Rechtbank Noord-Nederland (ECLI:NL:RBNNE:2023:5486) dat de ambtenaar die de gegevens in een systeem heeft ingevoerd geen ontvanger is in de zin van de AVG, en daarom niet verstrekt hoeft te worden. Dit wordt ook bevestigd door een uitspraak van het Hof van Justitie (ECLI:EU:C:2023:501 C-579/21, J.M. / Apulaistietosuojavaltuutettu) waarin een verzoeker inzage wilde hebben in de namen van de werknemers van de verwerkingsverantwoordelijke die zijn gegevens hadden geraadpleegd en de data waarop en de doeleinden waarvoor de raadplegingen waren gedaan. Het Hof oordeelde dat de betrokkene via artikel 15 AVG inzage kon krijgen in de data en de doeleinden van de raadplegingen. Daarentegen gold dat in beginsel niet voor de namen van de werknemers. De werknemers van de verwerkingsverantwoordelijke kunnen namelijk niet worden beschouwd als ontvangers in de zin van artikel 15, lid 1, onder c), AVG wanneer de werknemers persoonsgegevens verwerken onder het gezag van die verwerkingsverantwoordelijke en overeenkomstig zijn instructies. Het Hof oordeelde wel dat de namen van de werknemers van de verwerkingsverantwoordelijke die de persoonsgegevens van de betrokkene hebben geraadpleegd ook persoonsgegevens van de betrokkene kunnen zijn. Desondanks hoeft hier volgens het Hof in dit geval geen inzage in te worden verleend, omdat dit de privacy van de werknemers kan schaden. Artikel 15 AVG mag geen afbreuk doen aan rechten of vrijheden van anderen. In andere gevallen is het niet uitgesloten dat er toch inzage in de namen van de werknemers moet worden gegeven wanneer deze informatie “onontbeerlijk is” voor de betrokkene om hem in staat te stellen zijn rechten onder de AVG uit te oefenen en er rekening wordt gehouden met de rechten en vrijheden van die werknemers. Contact Heeft u vragen over dit onderwerp? Neem dan contact op met Anke van de Laar of een van onze andere Data & Privacy Specialisten. Dit blog is mede geschreven door Jolijn Gijsen.
Anke van de Laar 2
Anke van de Laar
Advocaat
Discriminatie woonwagenbewoners Den Haag
Uit verschillende uitspraken van het College voor de Rechten van de Mens (CRM) is bekend dat gemeenten in strijd met de Algemene Wet Gelijke Behandeling (AWGB) verboden onderscheid maken op grond van ras als ten aanzien van standplaatsen een uitsterfbeleid wordt gehanteerd dan wel als de wachttijd voor een woonwagen langer duurt dan de wachttijd voor een sociale huurwoning. De uitspraken van het CRM zijn weliswaar gezaghebbend, maar niet juridisch afdwingbaar. Daarom stapte de Stichting Sinti, Roma en reizigers (de Stichting) naar de rechtbank. In dit blog ga ik in op de eerste uitspraak van een rechtbank over de (gevolgen van) discriminatie van woonwagenbewoners. Vordering De Stichting vorderde onder meer een verklaring voor recht dat de gemeente in strijd handelt met het discriminatieverbod en/althans artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Daarnaast verzochten zij de rechtbank om de gemeente te gebieden om binnen een jaar na het eindvonnis in deze zaak de gemiddelde wachttijd voor een woonwagenstandplaats te hebben verminderd tot maximaal het niveau van de gemiddelde wachttijd voor een woning in de sociale sector in de gemeente. Landelijk beleid Het vonnis van de rechtbank Den Haag van 29 mei 2024 schetst eerst een overzicht van het beleid de laatste decennia, beginnend bij het intrekken van de Woonwagenwet uit 1968 in 1990. Zo werd op grond van het beleidsdocument van het ministerie van Verkeer in Waterstaat in 2007 (‘Werken aan woonwagenlocaties, Handreiking voor gemeenten: over beleid en handhaven’) verschillende visies genoemd van waaruit gemeenten het beleid ten aanzien van woonwagenlocaties konden benaderen. De nuloptie (geen invulling meer geven aan eventuele behoefte onder woonwagenbewoners aan standplaatsen) werd daarbij als eerste visie genoemd. Als tweede werd ‘afbouwbeleid’ genoemd, ook wel uitsterfbeleid genoemd. In 2017 oordeelde het CRM over dit beleidsdocument dat de nuloptie discriminerend is omdat zij de kern van de woonwagencultuur aantast. De tweede variant, het afbouwbeleid, kan volgens het CRM discriminerend zijn als hierdoor de essentie van de woonwagencultuur verdwijnt (Oordeelnummer 2017-55). Dit leidde in 2018 tot de presentatie van het Beleidskader Gemeentelijk woonwagen- en standplaatsenbeleid van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (BZK). De kern van het nieuwe Beleidskader inzake huisvesting was het beschermen van woonwagenbewoners tegen discriminatie, het waarborgen van hun mensenrechten en het bieden van rechtszekerheid en duidelijkheid. Geen nuloptie of uitsterfbeleid meer dus. Sterker nog, het Beleidskader van BZK geeft aan dat als een gemeente de afgelopen jaren een afbouw dan wel een bevriezingsbeleid heeft gehanteerd wat betreft het aantal standplaatsen er een inhaalslag nodig is, als er een gebleken behoefte is aan standplaatsen. Beleid Den Haag De gemeente Den Haag koos op basis van het beleidsdocument uit 2007 voor een uitsterfbeleid waarbij geen nieuwe woonwagenlocaties werden ontwikkeld en het aantal standplaatsen geleidelijk werd verminderd. Van de 343 woonwagenstandplaatsen in 2000 waren er in 2010 nog 233 over, onder meer door opheffing van de locatie aan de Escamplaan. Sindsdien is het aantal standplaatsen in de gemeente gelijk gebleven. Niet verrassend dat het CRM ook ten aanzien van de gemeente Den Haag in 2020 oordeelde dat de gemeente verboden onderscheid heeft gemaakt en maakt door tot juli 2018 geen beleid te ontwikkelen en daarna onvoldoende stappen te hebben gezet om woonwagenbewoners een reëel perspectief te geven op een woonwagenstandplaats (Oordeelnummer 2020-108). Vonnis rechtbank Den Haag In de procedure bij de rechtbank Den Haag kwamen verschillende interessante aspecten aan de orde. Inspannings- of resultaatverplichting Zo was allereerst de vraag of op de gemeente een inspannings- of resultaatsverplichting rust om voldoende standplaatsen te realiseren. De rechtbank oordeelde dat uit artikel 8 EVRM weliswaar een positieve verplichting kan worden afgeleid om te voorzien in voldoende standplaatsen, maar dat dit niet betekent dat de gemeente ook gehouden is om aan iedere woonwagenbewoner een standplaats ter beschikking te stellen. Of een gemeente voldoende standplaatsen heeft gerealiseerd is volgens de rechtbank afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij speelt mede een rol dat grond in de gemeente schaars is en de gemeente rekening heeft te houden met andere (openbare) belangen zoals de belangen van andere woningzoekenden. Het bestaan van een wachtlijst voor een standplaats is volgens de rechtbank dan ook op zichzelf niet in strijd met artikel 8 EVRM. Vergelijken met? Daarnaast kwam aan de orde met welk aanbod voor sociale huurwoningen het aanbod voor standplaatsen moet worden vergeleken. Daar waar het CRM in zijn oordelen alleen de wachttijd voor een sociale huurwoning vergelijkt met de wachttijd voor een standplaats, oordeelt de rechtbank dat het aanbod voor standplaatsen in de gemeente moet worden vergeleken met het aanbod voor grondgebonden (niet-gestapelde) sociale huurwoningen omdat woonwagens vergeleken met (alle) sociale huurwoningen een relatief groter beslag leggen op de beschikbare openbare ruimte. De rechtbank komt in de onderhavige zaak tot de conclusie dat de gemeente bij haar huisvestingsbeleid indirect onderscheid zolang voornoemde wachttijden niet vergelijkbaar zijn. Dit betekent dat het voor gemeenten van belang is om inzicht te hebben in de wachttijd voor grondgebonden (niet-gestapelde) sociale huurwoningen. Actualisatie beleid en uitvoering De rechtbank stelt dat de gemeente na het oordeel van het CRM weliswaar stappen heeft genomen door een (voorgenomen) beleid op hoofdlijnen uiteen te zetten, een haalbaarheidsstudie te laten uitvoeren naar potentiële uitbreidingslocaties van woonwagenstandplaatsen en de ambitie heeft uitgesproken om de komende tien jaar 80 standplaatsen te realiseren, maar dat er tot dusver nog geen enkele standplaats is bijgekomen. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor het feit dat de aanpassing van (ruimtelijke ordenings)beleid een complexe aangelegenheid is, had van de gemeente meer voortvarendheid mogen worden verwacht, zeker nu uit het Beleidskader van BZK volgt dat gemeenten die eerder een nuloptie of uitsterfbeleid voerden een inhaalslag moeten maken. Daarbij komt dat de gemeente volgens de rechtbank onvoldoende heeft weersproken dat de huidige ambitie om 80 standplaatsen te realiseren niet voldoende is om te zorgen voor een gelijkwaardig huisvestingsaanbod. Onvoldoende weersproken is dat de daadwerkelijke behoefte substantieel hoger ligt dan de behoefte die volgt uit het in opdracht van de gemeente uitgevoerde behoefteonderzoek. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het behoefteonderzoek uitsluitend is gebaseerd op de deelnemers aan het onderzoek terwijl dit slechts een percentage is van de huidige standplaatsbewoners (67%) en de personen op de wachtlijst (25%). Bovendien zijn alleen de spijtoptanten betrokken die nog woonachtig zijn in de gemeente. Uitkomst De gemeente Den Haag moet aan de bak. Het beroep op het bestaan van grote beleidsvrijheid bij het vaststellen van beleid mocht de gemeente niet baten. De rechtbank oordeelt dat die niet zover strekt dat in strijd met het discriminatieverbod mag worden gehandeld. Dat neemt niet weg dat het aan de gemeente is om te bepalen hoe het verschil in wachttijd gelijkgetrokken kan worden. Wel oordeelt de rechtbank dat het niet haalbaar is om de wachttijd gelijk te trekken in de gevorderde termijn van een jaar. De rechtbank acht een termijn van vijf jaar daartoe redelijk en geeft de gemeente in overweging om de Stichting jaarlijks schriftelijk te informeren over de voortgang van het proces. Conclusie Op basis van het vonnis van de rechtbank zullen meerdere gemeenten een slag moeten maken op het gebied van woonwagenbeleid. Beginnend met een zorgvuldig uitgevoerd behoefteonderzoek en het verkrijgen van inzicht in de wachttijd voor grondgebonden (niet-gestapelde) sociale huurwoningen. Op die manier kan een redelijke inschatting worden gemaakt van het aantal extra standplaatsen dat noodzakelijk is om een gelijkwaardig aanbod van huisvesting te realiseren. Het dient echter niet alleen bij beleid of het uitspreken van ambitie te blijven. Er zullen ook daadwerkelijk stappen moeten worden gezet om zo nodig extra standplaatsen te realiseren. Contact Heeft u als gemeente vragen over het onderwerp woonwagenbeleid dan kunt u contact opnemen met Anke van de Laar of met een van de andere advocaten van het team Overheid.
Anke van de Laar 2
Anke van de Laar
Advocaat
Bouwen in het achtererfgebied
Op 7 februari 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) een interessante uitspraak gedaan over vergunningvrij bouwen in het achtererfgebied. De uitspraak illustreert eens te meer dat het vóór de Omgevingswet knap lastig was om vergunningvrij bouwen op lokaal niveau aan banden te leggen. Hoe werkt het nu onder de Omgevingswet? Dat en meer bespreken we in dit blog! De uitspraak De zaak (klik hier voor de uitspraak) ging over het bestemmingsplan voor de Amsterdamse wijk Oud West. Om deze wijk beter bestand te maken tegen de negatieve gevolgen van klimaatverandering, had de gemeenteraad in het plan een vergunningplicht opgenomen voor de verstening van tuinen. Zowel het bouwen van gebouwen als het aanbrengen van verhardingen werd vergunningplichtig. Daarmee werd beoogd vergroening van de wijk te bevorderen om deze zo minder kwetsbaar te maken voor de gevolgen van extreme neerslag, droogte en hoge temperaturen.   Het oprichten van bouwwerken in het achtererfgebied was vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet vergunningvrij gelet op artikel 2.1, derde lid van de Wabo in samenhang met artikel 2, onder 3 van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor). De raad verklaarde deze regel echter niet van toepassing op de locaties waarop de bestemming “Tuin” zou komen te rusten. Omdat het Bor afkomstig is van de landelijke regelgever, mag daar op lokaal niveau volgens vaste rechtspraak van de Afdeling niet zomaar van worden afgeweken. Alleen wanneer het gelet op locatie-specifieke omstandigheden noodzakelijk is voor een goede ruimtelijke ordening, kan een planregeling worden opgenomen die vergunningvrij bouwen “aan banden legt” – in de woorden van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2018:571). Om te motiveren dat deze locatie-specifieke omstandigheden inderdaad aanwezig waren, had de raad het plangebied verdeeld in 151 bouwblokken. Deze bouwblokken werden beoordeeld aan de hand van 7 factoren (afstand tot koelte, stedelijk hitte eiland-effect, gevoelstemperatuur, regenwateraccumulatie, aanwezigheid van een polderriool, cultuurhistorische waarden en percentage groen/grijs op openbaar terrein). Als op zijn minst twee van deze factoren aanwezig waren ter plaatse van het bouwblok, was het bebouwen van de tuin vergunningplichtig. Bij alle bouwblokken werd hieraan voldaan. Volgens de Afdeling waren deze beoordelingscriteria niet voldoende locatie-specifiek. Zo oordeelde zij dat hitte-accumulatie een algemeen probleem is voor stedelijk gebied in Nederland. Ook was een volgens de Afdeling een laag percentage openbaar groen, te weten lager dan 30%, niet ongebruikelijk voor stedelijk gebied in Nederland. Verder verschilden de factoren ‘stedelijk hitte-eilandeffect’ en ‘kans op hittestress’ zich te weinig van elkaar. Tot slot overwoog de Afdeling dat op niet alle door de raad aangewezen plaatsen daadwerkelijk sprake was van cultuurhistorische waarden. Kortom, het lukt de raad niet om overtuigend te motiveren waarom vergunningvrij bouwen in het achtererf voor een gehele stadswijk, in het licht van de landelijke regelgeving in het Bor, kon worden uitgesloten. Klimaatadaptatie onder het nieuwe stelsel Het bestemmingsplan Oud West illustreert de steeds grotere behoefte van gemeenten om op lokaal niveau regels te stellen met het oog op klimaatadaptatie en inwoners te beschermen tegen toenemende hitte en neerslag. De Omgevingswet komt gemeenteraden hierin tegemoet. De Omgevingswet gaat uit van een flexibel ruimtelijk stelsel waarin gemeenten als eerst aan zet zijn bij het stellen van regels, zie artikel 2.3, eerste lid van de Omgevingswet. Het “tegengaan van klimaatverandering” is een van de kerndoelen van deze regels, gelet op artikel 2.1, derde lid onder i van de Omgevingswet. Het nieuwe stelsel geeft gemeenten dus een specifieke rechtsbasis voor maatregelen die (de gevolgen van) klimaatverandering willen beperken. Onder het oude stelsel was er geen specifieke rechtsbasis voor klimaatoptreden en moest steeds worden teruggevallen op de eis van een goede ruimtelijke ordening, vergelijk artikel 3.1 van de Wro. In het kader van deze flexibiliteit en decentralisatie, zijn de rijksregels over vergunningvrij bouwen in het achtererf (de tuin) sinds 1 januari 2024 via de zogenoemde Bruidsschat overgeheveld naar de gemeente. De regels over het bebouwen van het achtererfgebied staan in het tijdelijk Omgevingsplan. Daarom zijn deze regels nu nog in alle gemeenten hetzelfde. Maar, op het moment dat steeds meer gemeenten dit tijdelijk Omgevingsplan omzetten naar een definitief Omgevingsplan, zal per gemeente ander beleid kunnen worden gevoerd over bouwen in het achtererfgebied. De gemeenteraad mag dit vergunningplichtig maken. Onze inschatting is dan ook dat de planregeling die gemeenteraad van Amsterdam voorstond, in een Omgevingsplan wel goed mogelijk zou zijn. Gebodsbepalingen Denkbaar is dat een gemeenteraad nog verder zou gaan dan de vergunningplicht door een zogeheten ‘gebodsbepaling’ op te nemen. Dat is een reguleringsmogelijkheid van de raad die met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is geïntroduceerd. Een gemeenteraad zou kunnen overwegen om bijvoorbeeld voor te schrijven dat de tuinen in een woonwijk voor ten minste 50% moet worden vergroend (door verhardingen te verwijderen). Ook is het bijvoorbeeld denkbaar dat een gemeenteraad woningeigenaren verplicht om te zorgen voor voldoende schaduw in en om de woning. Tot slot is voorstelbaar dat de raad woningeigenaren gebiedt om daken te witten, om zonlicht te weerkaatsten, of van sedum dakbedekking te voorzien (groene daken). Het Omgevingsplan kan dus op creatieve manieren worden ingezet om hittestress en hitte-eilanden te voorkomen. Een gebodsbepaling was onder het oude stelsel niet mogelijk. Onder het nieuwe stelsel verandert dat, hoewel het inzetten daarvan zeker niet zonder risico is. De gemeente zal steeds moeten borgen dat het gebod voor alle belanghebbenden evenredig is aan het te dienen doel, bijvoorbeeld door een (ruime) overgangstermijn te bieden of een compensatiemaatregel te treffen. Anders kan in beroep een streep worden getrokken door de gebodsbepaling. Heeft u vragen over dit artikel of vergunningvrij bouwen? Neem dan contact op met team overheid. Zij staan u graag te woord.   
Anke van de Laar 2
Anke van de Laar
Advocaat
Verplicht de AVG tot het anonimiseren van persoonsgegevens in processtukken?
In onze praktijk wordt geregeld de vraag gesteld of bestuursorganen op grond van de AVG persoonsgegevens in processtukken mogen of zelfs moeten anonimiseren. In dit blog leest u het antwoord. Hoofdregel De hoofdregel is dat in een procedure de op de zaak betrekking hebbende stukken integraal moeten worden overgelegd. Dit is ingegeven door artikel 6, eerste lid, van het EVRM (equality of arms). Partijen dienen te beschikken over alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Nu artikel 8:42 van de Awb verplicht tot het indienen van de op de zaak betrekking hebbende stukken, is de verwerking van de in die stukken opgenomen persoonsgegevens noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke verplichting (artikel 6, eerste lid, onder c, van de AVG). Deze hoofdregel geldt niet alleen in (hoger) beroep maar ook in bezwaar en voor het doorzenden van stukken door de rechtbank op grond van artikel 8:39 van de Awb (Zie ECLI:NL:CBB:2022:794 en ECLI:NL:CBB:2022:795).  Afwijken van de hoofdregel Alleen als de rechter naar aanleiding van een gemotiveerd verzoek daartoe oordeelt dat gewichtige redenen bestaan, kunnen passages in de op de zaak betrekking hebbende stukken worden gelakt op grond van artikel 8:29, eerste lid, van de Awb. Gewichtige redenen kunnen (ook) betrekking hebben op persoonsgegevens, bijvoorbeeld als de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in het geding komt. Er worden echter hoge eisen gesteld aan de motivering van een verzoek tot beperkte kennisname. Ter illustratie wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1507) waarin een verzoek om toepassing van artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, ten aanzien van de namen en functies van politiemedewerkers die waren opgenomen in een bestuurlijke rapportage werd afgewezen omdat het risico dat de politiemedewerkers beweerdelijk liepen onvoldoende was onderbouwd. Overigens achtte het CBB wel aannemelijk dat kennisneming van de naam van de opsteller van het proces-verbaal zou leiden tot aantasting van het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van deze ambtsdrager (ECLI:NL:CBB:2022:795, r.o. 11.1). Onduidelijk is of daarbij een nadere onderbouwing was gegeven. Verder verwijzen wij naar dit eerdere blog naar aanleiding van de uitspraken ECLI:NL:RBOVE:2020:2919 en ECLI:NLRBROT:2018:7943. Andere dan op de zaak betrekking hebbende stukken In dit kader is het relevant om te wijzen op een uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:582). In de zaak die leidde tot voornoemde uitspraak had het college hangende beroep stukken ingediend bij de rechtbank om zo het beroep van appellant, dat sprake was van strijd met het gelijkheidsbeginsel, te weerleggen. Het betrof andere, geanonimiseerde handhavingsbesluiten. Appellant stelde dat het college daartoe een beroep op artikel 8:29, eerste lid, van de Awb had moeten doen. De Afdeling oordeelde echter dat dat niet nodig was omdat de rechtbank evenmin kennis had kunnen nemen van de geanonimiseerde persoonsgegevens van de derden die zijn aangeschreven en dat uit de geanonimiseerde stukken voldoende duidelijk bleek dat het college ook in vergelijkbare gevallen handhavend optrad. Daaruit lijkt (voorzichtig) te kunnen worden afgeleid dat als het niet gaat om op de zaak betrekking hebbende stukken het bestuursorgaan wel zou kunnen overgaan tot anonimiseren van persoonsgegevens. Er is geen verplichting om andere dan op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen en nu door het overleggen van geanonimiseerde stukken de beroepsgrond ook weerlegd kan worden, is het niet noodzakelijk om de persoonsgegevens te verwerken. Antwoord op de vraag Het antwoord is dan ook dat de AVG niet verlangt dat bij het overleggen van de op de zaak betrekking hebbende stukken persoonsgegevens van de indieners van stukken worden geanonimiseerd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan de geheimhouding van persoonsgegevens van betrokkenen op grond van artikel 8:29 van de Awb gerechtvaardigd worden geacht. Voor niet op de zaak betrekking hebbende stukken kan het anders liggen. Voor vragen kunt u contact opnemen met Anke van de Laar, of een van onze andere specialisten van het Team Overheid. Zij staan u graag te woord.