Over Anke

Anke is partner en advocaat bij La Gro. Zij adviseert en procedeert (hoofdzakelijk voor gemeenten) over uiteenlopende zaken op het gebied van het bestuursrecht waaronder omgevingsrecht, de Wet open overheid (Woo) maar ook privacyrecht. Anke heeft zelf een aantal jaren bij een grote gemeente gewerkt en ervaart dat als een voordeel bij haar advisering van gemeenten. Zo is zij goed thuis in politiek gevoelige dossiers.

Anke is een betrokken teamplayer en een ideale sparringpartner, zowel op ambtelijk als op bestuurlijk niveau. Ze heeft een pragmatische instelling en heeft oog voor detail.

Specialisaties

  • Ondermijning
  • Privacy recht
  • Woo
  • Bestuurs(proces)recht
  • Omgevingsrecht
  • Handhaving

Achtergrond en nevenactiviteiten 

  • 1995, Rijksuniversiteit Leiden, Nederlands Recht
  • 2002, Instituut voor Bouwrecht, Publiekrechtelijke Bouwrecht
  • 2011, Instituut voor Bouwrecht, Privaatrechtelijk Bouwrecht
  • 2006-2011, juridisch adviseur bij een grote gemeente
  • 2017 , Tilburg University, Post doctorale specialisatiecursus Privacy en Persoonsgegevens
  • Lid van de Vereniging voor Bouwrecht Advocaten (VBRA)
  • Lid van de Vereniging voor Bestuursrecht (VAR)
  • Lid van de Vereniging voor Privacyrecht (VPR)
  • Docent Omgevingswet bij Segment opleidingen

Recente dossiers

  • Adviseren van (en procederen namens) overheden op het gebied van privacy en ondermijning.
  • Adviseren van (en procederen namens) overheden over de APV, de Gemeentewet en de Woo
  • Ruimtelijk bestuursrecht: adviseren en procederen over bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen hoofdzakelijk ten behoeve van overheden onder meer ten aanzien van transformatiegebieden en herstructurering woonwagen- en woonbotenlocaties. 
  • Handhaving: adviseren en procederen over het opleggen van een last onder dwangsom of bestuursdwang en invorderingsbesluiten. 
Contactgegevens
Mr. A.M. (Anke) van de Laar

Advocaat | Partner 

Bestuursrecht | Data & Privacy

Bel Anke van de Laar

Artikelen van Anke van de Laar

Anke van de Laar 2
Anke van de Laar
Advocaat
Overzicht laatste ontwikkelingen inzageverzoeken artikel 15 AVG
Gemeenten ontvangen met grote regelmaat van burgers verzoeken om inzage zoals bedoeld in artikel 15 van de Algemene verordening gegevensbescherming (‘AVG’). Om gemeenten hierbij handvatten te bieden, beschrijft dit blog de laatste ontwikkelingen in de jurisprudentie over inzageverzoeken. In het blog worden de volgende onderwerpen achtereenvolgens besproken: Recht op een kopie van de verwerkte persoonsgegevens; Inzage in mails en notities voor intern overleg en beraad; Inzage in (categorieën) van ontvangers en namen van werknemers en ambtenaren. Recht op kopie van verwerkte persoonsgegevens Ingevolge artikel 15 lid 3 van de AVG heeft een betrokkene het recht om een kopie te verkrijgen van de persoonsgegevens die worden verwerkt. Het Hof van Justitie heeft in een recente zaak (ECLI:EU:C:2023:369 C-487/21, F.F. / Österreichische Datenschutszbehörde CRIF-arrest) verduidelijkt wat een “kopie” inhoudt. Het Hof lichtte toe dat een kopie de verwerkte persoonsgegevens “volledig en getrouw moet reproduceren” zodat de betrokkene “daadwerkelijk” zijn rechten onder de AVG kan uitoefenen. Om de begrijpelijkheid te waarborgen, kan bij het voldoen aan een inzageverzoek “onontbeerlijk” zijn om uittreksels of zelfs volledige documenten te reproduceren. Op basis van de context kan het dus verplicht zijn om uittreksels of volledige documenten te verstrekken aan een betrokkene. Deze uitspraak komt overeen met de eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ‘Afdeling’) hierover (ECLI:NL:RVS:2020:2559). In deze zaak werd geoordeeld dat gelet op de algehele systematiek van artikel 15, het verstreken van een kopie van het document waarin de persoonsgegevens zijn vervat niet altijd noodzakelijk is, en dat het doel van artikel 15 AVG is dat de betrokkene zich van de verwerking op de hoogte kan stellen en de rechtmatigheid daarvan kan controleren. Ook in een recente uitspraak van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2023:3067), onder verwijzing naar het CRIF-arrest, blijft het uitgangspunt dat er in beginsel geen verplichting is om uittreksels of afschriften van stukken te overleggen. De verwerkingsverantwoordelijke zal zelf de afweging moeten maken of het verstrekken van afschriften of uittreksels “onontbeerlijk is” in de gegeven context, of dat kan worden volstaan met andere manieren om de begrijpelijkheid van de kopieën te waarborgen. Verder heeft het Hof van Justitie in een andere zaak (ECLI:EU:C:2023:811 C-307/22, FT / DW) geoordeeld dat een eerste kopie onder artikel 15 AVG gratis moet zijn. Daarnaast oordeelde het Hof in deze zaak dat een verwerkingsverantwoordelijke niet kan eisen dat een betrokkene een reden aanvoert voor zijn inzageverzoek. Een inzageverzoek kan niet worden afgewezen wanneer de betrokkene er een ander doel mee wil bereiken dan zich op de hoogte stellen van de verwerkingen van de gegevens en/of het controleren van de rechtmatigheid van de verwerkingen. Inzage in mails en notities voor intern overleg en beraad In een zaak die voorlag bij de rechtbank Gelderland (ECLI:NL:RBGEL:2023:4184) stelde de minister voor Rechtsbescherming zich op het standpunt dat er geen inzage hoefde te worden gegeven in “mails en notities die de persoonlijke gedachten van medewerkers bevatten en die uitsluitend bedoeld zijn voor intern overleg en beraad”. Documenten die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad met daarin persoonlijke beleidsopvattingen vormen wel een uitzonderingsgrond onder de Wet open overheid (zie artikel 5.2 van de Wet open overheid), maar hetzelfde kan niet worden gezegd voor artikel 15 AVG. De rechtbank volgt hierin een eerdere uitspraak van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2020:352 onder rechtsoverweging 7.1.) en oordeelde dat de minister niet inzage kon weigeren met het argument dat interne notities niet onder het inzageverzoek van artikel 15 AVG kon vallen. Inzage in (categorieën van) ontvangers Op grond van artikel 15 lid 1 sub c AVG heeft een betrokkene ook het recht om inzage te krijgen in de “ontvangers of categorieën van ontvangers” aan wie de persoonsgegevens zijn verstrekt. Uit de AVG blijkt niet duidelijk of de betrokkene het recht heeft om inzage te krijgen in concrete ontvangers van de persoonsgegevens, of dat de verwerkingsverantwoordelijke de vrijheid heeft bij een inzageverzoek zelf te kiezen of het informatie over concrete ontvangers dan wel categorieën van ontvangers deelt. Het Europese Hof van Justitie in een recente uitspraak (ECLI:EU:C:2023:3:, C-154/21, RW / Österreichische Post AG) verduidelijkt dat het uitgangspunt is dat de verwerkingsverantwoordelijke de daadwerkelijke ontvangers met de betrokkene moet delen. Dit is alleen anders indien het onmogelijk is om de ontvangers van de persoonsgegevens te identificeren, bijvoorbeeld omdat de concrete ontvangers nog niet bekend zijn. Dan kan worden volstaan met categorieën van ontvangers. Dit laat onverlet dat een verwerkingsverantwoordelijke onder omstandigheden een beroep kan doen op uitzonderingen zoals in artikel 12 lid 5 van de AVG of artikel 41 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (“UAVG”) om inzage in concrete ontvangers te weigeren. Voor een gemeente zou dit bijvoorbeeld kunnen spelen als tegemoetkoming aan het inzageverzoek de openbare veiligheid in gevaar brengt. Inzage in namen van werknemers En hoe zit het als een verzoeker onder verwijzing naar dit arrest inzage wil in de naam van de ambtenaar die zijn persoonsgegevens heeft verwerkt? Hierover oordeelde Rechtbank Noord-Nederland (ECLI:NL:RBNNE:2023:5486) dat de ambtenaar die de gegevens in een systeem heeft ingevoerd geen ontvanger is in de zin van de AVG, en daarom niet verstrekt hoeft te worden. Dit wordt ook bevestigd door een uitspraak van het Hof van Justitie (ECLI:EU:C:2023:501 C-579/21, J.M. / Apulaistietosuojavaltuutettu) waarin een verzoeker inzage wilde hebben in de namen van de werknemers van de verwerkingsverantwoordelijke die zijn gegevens hadden geraadpleegd en de data waarop en de doeleinden waarvoor de raadplegingen waren gedaan. Het Hof oordeelde dat de betrokkene via artikel 15 AVG inzage kon krijgen in de data en de doeleinden van de raadplegingen. Daarentegen gold dat in beginsel niet voor de namen van de werknemers. De werknemers van de verwerkingsverantwoordelijke kunnen namelijk niet worden beschouwd als ontvangers in de zin van artikel 15, lid 1, onder c), AVG wanneer de werknemers persoonsgegevens verwerken onder het gezag van die verwerkingsverantwoordelijke en overeenkomstig zijn instructies. Het Hof oordeelde wel dat de namen van de werknemers van de verwerkingsverantwoordelijke die de persoonsgegevens van de betrokkene hebben geraadpleegd ook persoonsgegevens van de betrokkene kunnen zijn. Desondanks hoeft hier volgens het Hof in dit geval geen inzage in te worden verleend, omdat dit de privacy van de werknemers kan schaden. Artikel 15 AVG mag geen afbreuk doen aan rechten of vrijheden van anderen. In andere gevallen is het niet uitgesloten dat er toch inzage in de namen van de werknemers moet worden gegeven wanneer deze informatie “onontbeerlijk is” voor de betrokkene om hem in staat te stellen zijn rechten onder de AVG uit te oefenen en er rekening wordt gehouden met de rechten en vrijheden van die werknemers. Contact Heeft u vragen over dit onderwerp? Neem dan contact op met Anke van de Laar, Jolijn Gijsen of een van onze andere Data & Privacy Specialisten.
Anke van de Laar 2
Anke van de Laar
Advocaat
Discriminatie woonwagenbewoners Den Haag
Uit verschillende uitspraken van het College voor de Rechten van de Mens (CRM) is bekend dat gemeenten in strijd met de Algemene Wet Gelijke Behandeling (AWGB) verboden onderscheid maken op grond van ras als ten aanzien van standplaatsen een uitsterfbeleid wordt gehanteerd dan wel als de wachttijd voor een woonwagen langer duurt dan de wachttijd voor een sociale huurwoning. De uitspraken van het CRM zijn weliswaar gezaghebbend, maar niet juridisch afdwingbaar. Daarom stapte de Stichting Sinti, Roma en reizigers (de Stichting) naar de rechtbank. In dit blog ga ik in op de eerste uitspraak van een rechtbank over de (gevolgen van) discriminatie van woonwagenbewoners. Vordering De Stichting vorderde onder meer een verklaring voor recht dat de gemeente in strijd handelt met het discriminatieverbod en/althans artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Daarnaast verzochten zij de rechtbank om de gemeente te gebieden om binnen een jaar na het eindvonnis in deze zaak de gemiddelde wachttijd voor een woonwagenstandplaats te hebben verminderd tot maximaal het niveau van de gemiddelde wachttijd voor een woning in de sociale sector in de gemeente. Landelijk beleid Het vonnis van de rechtbank Den Haag van 29 mei 2024 schetst eerst een overzicht van het beleid de laatste decennia, beginnend bij het intrekken van de Woonwagenwet uit 1968 in 1990. Zo werd op grond van het beleidsdocument van het ministerie van Verkeer in Waterstaat in 2007 (‘Werken aan woonwagenlocaties, Handreiking voor gemeenten: over beleid en handhaven’) verschillende visies genoemd van waaruit gemeenten het beleid ten aanzien van woonwagenlocaties konden benaderen. De nuloptie (geen invulling meer geven aan eventuele behoefte onder woonwagenbewoners aan standplaatsen) werd daarbij als eerste visie genoemd. Als tweede werd ‘afbouwbeleid’ genoemd, ook wel uitsterfbeleid genoemd. In 2017 oordeelde het CRM over dit beleidsdocument dat de nuloptie discriminerend is omdat zij de kern van de woonwagencultuur aantast. De tweede variant, het afbouwbeleid, kan volgens het CRM discriminerend zijn als hierdoor de essentie van de woonwagencultuur verdwijnt (Oordeelnummer 2017-55). Dit leidde in 2018 tot de presentatie van het Beleidskader Gemeentelijk woonwagen- en standplaatsenbeleid van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (BZK). De kern van het nieuwe Beleidskader inzake huisvesting was het beschermen van woonwagenbewoners tegen discriminatie, het waarborgen van hun mensenrechten en het bieden van rechtszekerheid en duidelijkheid. Geen nuloptie of uitsterfbeleid meer dus. Sterker nog, het Beleidskader van BZK geeft aan dat als een gemeente de afgelopen jaren een afbouw dan wel een bevriezingsbeleid heeft gehanteerd wat betreft het aantal standplaatsen er een inhaalslag nodig is, als er een gebleken behoefte is aan standplaatsen. Beleid Den Haag De gemeente Den Haag koos op basis van het beleidsdocument uit 2007 voor een uitsterfbeleid waarbij geen nieuwe woonwagenlocaties werden ontwikkeld en het aantal standplaatsen geleidelijk werd verminderd. Van de 343 woonwagenstandplaatsen in 2000 waren er in 2010 nog 233 over, onder meer door opheffing van de locatie aan de Escamplaan. Sindsdien is het aantal standplaatsen in de gemeente gelijk gebleven. Niet verrassend dat het CRM ook ten aanzien van de gemeente Den Haag in 2020 oordeelde dat de gemeente verboden onderscheid heeft gemaakt en maakt door tot juli 2018 geen beleid te ontwikkelen en daarna onvoldoende stappen te hebben gezet om woonwagenbewoners een reëel perspectief te geven op een woonwagenstandplaats (Oordeelnummer 2020-108). Vonnis rechtbank Den Haag In de procedure bij de rechtbank Den Haag kwamen verschillende interessante aspecten aan de orde. Inspannings- of resultaatverplichting Zo was allereerst de vraag of op de gemeente een inspannings- of resultaatsverplichting rust om voldoende standplaatsen te realiseren. De rechtbank oordeelde dat uit artikel 8 EVRM weliswaar een positieve verplichting kan worden afgeleid om te voorzien in voldoende standplaatsen, maar dat dit niet betekent dat de gemeente ook gehouden is om aan iedere woonwagenbewoner een standplaats ter beschikking te stellen. Of een gemeente voldoende standplaatsen heeft gerealiseerd is volgens de rechtbank afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij speelt mede een rol dat grond in de gemeente schaars is en de gemeente rekening heeft te houden met andere (openbare) belangen zoals de belangen van andere woningzoekenden. Het bestaan van een wachtlijst voor een standplaats is volgens de rechtbank dan ook op zichzelf niet in strijd met artikel 8 EVRM. Vergelijken met? Daarnaast kwam aan de orde met welk aanbod voor sociale huurwoningen het aanbod voor standplaatsen moet worden vergeleken. Daar waar het CRM in zijn oordelen alleen de wachttijd voor een sociale huurwoning vergelijkt met de wachttijd voor een standplaats, oordeelt de rechtbank dat het aanbod voor standplaatsen in de gemeente moet worden vergeleken met het aanbod voor grondgebonden (niet-gestapelde) sociale huurwoningen omdat woonwagens vergeleken met (alle) sociale huurwoningen een relatief groter beslag leggen op de beschikbare openbare ruimte. De rechtbank komt in de onderhavige zaak tot de conclusie dat de gemeente bij haar huisvestingsbeleid indirect onderscheid zolang voornoemde wachttijden niet vergelijkbaar zijn. Dit betekent dat het voor gemeenten van belang is om inzicht te hebben in de wachttijd voor grondgebonden (niet-gestapelde) sociale huurwoningen. Actualisatie beleid en uitvoering De rechtbank stelt dat de gemeente na het oordeel van het CRM weliswaar stappen heeft genomen door een (voorgenomen) beleid op hoofdlijnen uiteen te zetten, een haalbaarheidsstudie te laten uitvoeren naar potentiële uitbreidingslocaties van woonwagenstandplaatsen en de ambitie heeft uitgesproken om de komende tien jaar 80 standplaatsen te realiseren, maar dat er tot dusver nog geen enkele standplaats is bijgekomen. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor het feit dat de aanpassing van (ruimtelijke ordenings)beleid een complexe aangelegenheid is, had van de gemeente meer voortvarendheid mogen worden verwacht, zeker nu uit het Beleidskader van BZK volgt dat gemeenten die eerder een nuloptie of uitsterfbeleid voerden een inhaalslag moeten maken. Daarbij komt dat de gemeente volgens de rechtbank onvoldoende heeft weersproken dat de huidige ambitie om 80 standplaatsen te realiseren niet voldoende is om te zorgen voor een gelijkwaardig huisvestingsaanbod. Onvoldoende weersproken is dat de daadwerkelijke behoefte substantieel hoger ligt dan de behoefte die volgt uit het in opdracht van de gemeente uitgevoerde behoefteonderzoek. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het behoefteonderzoek uitsluitend is gebaseerd op de deelnemers aan het onderzoek terwijl dit slechts een percentage is van de huidige standplaatsbewoners (67%) en de personen op de wachtlijst (25%). Bovendien zijn alleen de spijtoptanten betrokken die nog woonachtig zijn in de gemeente. Uitkomst De gemeente Den Haag moet aan de bak. Het beroep op het bestaan van grote beleidsvrijheid bij het vaststellen van beleid mocht de gemeente niet baten. De rechtbank oordeelt dat die niet zover strekt dat in strijd met het discriminatieverbod mag worden gehandeld. Dat neemt niet weg dat het aan de gemeente is om te bepalen hoe het verschil in wachttijd gelijkgetrokken kan worden. Wel oordeelt de rechtbank dat het niet haalbaar is om de wachttijd gelijk te trekken in de gevorderde termijn van een jaar. De rechtbank acht een termijn van vijf jaar daartoe redelijk en geeft de gemeente in overweging om de Stichting jaarlijks schriftelijk te informeren over de voortgang van het proces. Conclusie Op basis van het vonnis van de rechtbank zullen meerdere gemeenten een slag moeten maken op het gebied van woonwagenbeleid. Beginnend met een zorgvuldig uitgevoerd behoefteonderzoek en het verkrijgen van inzicht in de wachttijd voor grondgebonden (niet-gestapelde) sociale huurwoningen. Op die manier kan een redelijke inschatting worden gemaakt van het aantal extra standplaatsen dat noodzakelijk is om een gelijkwaardig aanbod van huisvesting te realiseren. Het dient echter niet alleen bij beleid of het uitspreken van ambitie te blijven. Er zullen ook daadwerkelijk stappen moeten worden gezet om zo nodig extra standplaatsen te realiseren. Contact Heeft u als gemeente vragen over het onderwerp woonwagenbeleid dan kunt u contact opnemen met Anke van de Laar of met een van de andere advocaten van het team Overheid.
Anke van de Laar 2
Anke van de Laar
Advocaat
Verplicht de AVG tot het anonimiseren van persoonsgegevens in processtukken?
In onze praktijk wordt geregeld de vraag gesteld of bestuursorganen op grond van de AVG persoonsgegevens in processtukken mogen of zelfs moeten anonimiseren. In dit blog leest u het antwoord. Hoofdregel De hoofdregel is dat in een procedure de op de zaak betrekking hebbende stukken integraal moeten worden overgelegd. Dit is ingegeven door artikel 6, eerste lid, van het EVRM (equality of arms). Partijen dienen te beschikken over alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Nu artikel 8:42 van de Awb verplicht tot het indienen van de op de zaak betrekking hebbende stukken, is de verwerking van de in die stukken opgenomen persoonsgegevens noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke verplichting (artikel 6, eerste lid, onder c, van de AVG). Deze hoofdregel geldt niet alleen in (hoger) beroep maar ook in bezwaar en voor het doorzenden van stukken door de rechtbank op grond van artikel 8:39 van de Awb (Zie ECLI:NL:CBB:2022:794 en ECLI:NL:CBB:2022:795).  Afwijken van de hoofdregel Alleen als de rechter naar aanleiding van een gemotiveerd verzoek daartoe oordeelt dat gewichtige redenen bestaan, kunnen passages in de op de zaak betrekking hebbende stukken worden gelakt op grond van artikel 8:29, eerste lid, van de Awb. Gewichtige redenen kunnen (ook) betrekking hebben op persoonsgegevens, bijvoorbeeld als de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in het geding komt. Er worden echter hoge eisen gesteld aan de motivering van een verzoek tot beperkte kennisname. Ter illustratie wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1507) waarin een verzoek om toepassing van artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, ten aanzien van de namen en functies van politiemedewerkers die waren opgenomen in een bestuurlijke rapportage werd afgewezen omdat het risico dat de politiemedewerkers beweerdelijk liepen onvoldoende was onderbouwd. Overigens achtte het CBB wel aannemelijk dat kennisneming van de naam van de opsteller van het proces-verbaal zou leiden tot aantasting van het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van deze ambtsdrager (ECLI:NL:CBB:2022:795, r.o. 11.1). Onduidelijk is of daarbij een nadere onderbouwing was gegeven. Verder verwijzen wij naar dit eerdere blog naar aanleiding van de uitspraken ECLI:NL:RBOVE:2020:2919 en ECLI:NLRBROT:2018:7943. Andere dan op de zaak betrekking hebbende stukken In dit kader is het relevant om te wijzen op een uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:582). In de zaak die leidde tot voornoemde uitspraak had het college hangende beroep stukken ingediend bij de rechtbank om zo het beroep van appellant, dat sprake was van strijd met het gelijkheidsbeginsel, te weerleggen. Het betrof andere, geanonimiseerde handhavingsbesluiten. Appellant stelde dat het college daartoe een beroep op artikel 8:29, eerste lid, van de Awb had moeten doen. De Afdeling oordeelde echter dat dat niet nodig was omdat de rechtbank evenmin kennis had kunnen nemen van de geanonimiseerde persoonsgegevens van de derden die zijn aangeschreven en dat uit de geanonimiseerde stukken voldoende duidelijk bleek dat het college ook in vergelijkbare gevallen handhavend optrad. Daaruit lijkt (voorzichtig) te kunnen worden afgeleid dat als het niet gaat om op de zaak betrekking hebbende stukken het bestuursorgaan wel zou kunnen overgaan tot anonimiseren van persoonsgegevens. Er is geen verplichting om andere dan op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen en nu door het overleggen van geanonimiseerde stukken de beroepsgrond ook weerlegd kan worden, is het niet noodzakelijk om de persoonsgegevens te verwerken. Antwoord op de vraag Het antwoord is dan ook dat de AVG niet verlangt dat bij het overleggen van de op de zaak betrekking hebbende stukken persoonsgegevens van de indieners van stukken worden geanonimiseerd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan de geheimhouding van persoonsgegevens van betrokkenen op grond van artikel 8:29 van de Awb gerechtvaardigd worden geacht. Voor niet op de zaak betrekking hebbende stukken kan het anders liggen. Voor vragen kunt u contact opnemen met Anke van de Laar, Groucho Marcus of een van onze andere specialisten van het Team Overheid. Zij staan u graag te woord.
Anke van de Laar 2
Anke van de Laar
Advocaat
Einde voor het online gebiedsverbod?
Uitlatingen op online platforms kunnen van grote invloed zijn op de openbare orde. De afgelopen jaren zochten diverse burgemeesters – van Amsterdam, Haarlem, Almere en Utrecht – naar oplossingen om in te kunnen grijpen als er in de ‘online’ wereld wordt opgeroepen tot actie in de ‘fysieke’ wereld. Zo werd geëxperimenteerd met een online gebiedsverbod, waarmee aan iemand (tijdelijk) de toegang wordt ontzegd tot het doen van online uitingen die aanleiding geven tot wanordelijkheden. Het was de vraag in hoeverre een dergelijk online gebiedsverbod juridisch houdbaar is. Op 3 februari 2023 heeft de rechtbank Midden-Nederland daar in een uitspraak duidelijkheid over verschaft. De burgemeester van Utrecht had dit online gebiedsverbod opgelegd aan een destijds 17-jarige jongen vanwege het online (via sociale media) oproepen tot rellen in Utrecht. De rechtbank oordeelt kort gezegd dat een digitaal platform zoals een groepschat op Telegram geen ‘openbare plaats’ is in de zin van de Algemene plaatselijke verordening Utrecht 2010 (APV) die binnen de bevoegdheden van de burgemeester valt. Daarnaast acht de rechter een verbodsbepaling in de APV om op social media uitdagende uitlatingen te doen die aanleiding geven tot wanordelijkheden in het algemeen niet toelaatbaar omdat daardoor grondrechten worden beperkt. Het online gebiedsverbod De destijds minderjarige jongen in kwestie verspreidde via de online berichtendienst Telegram een pamflet met daarop de tekst “Utrecht in opstand, nee 2G & nee vuurwerkverbod! 26-11-21, 19.30, Kanaalstraat, Be there!!! Neem je matties & vuurwerk mee.” Het online gebiedsverbod had de vorm van een last onder dwangsom, inhoudende dat de jongen zich dient te onthouden van online uitingen (op sociale media) die zijn te kwalificeren als het door uitdagend gedrag aanleiding geven tot wanordelijkheden. Hieronder wordt in ieder geval begrepen het oproepen tot of het delen van oproepen tot samenkomsten in Utrecht die tot doel hebben de openbare orde te verstoren. Bij niet naleving van de last verbeurt eiser een dwangsom van € 2.500,-, met een maximum van € 10.000,-. De burgemeester baseerde de last op artikel 2.2, eerste lid, onder g, van de APV, welk artikel een verbod inhoudt om op een openbare plaats op enigerlei wijze door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot wanordelijkheden. Het oordeel van de rechtbank Reikwijdte van artikel 2:2, eerste lid, onder g, van de APV De rechtbank stelt voorop dat met een ‘openbare plaats’ een fysieke plaats is bedoeld. Volgens artikel 1:1, onder b, van de APV wordt onder ‘openbare plaats’ in de zin van de APV verstaan: een voor publiek toegankelijke plaats, waaronder de weg begrepen. Uit de APV of de toelichting daarop kan niet worden opgemaakt dat is bedoeld om (ook) een digitaal platform zoals een groepschat op Telegram aan te merken als ‘openbare plaats’. Een (voor iedereen toegankelijke) groepschat op Telegram is weliswaar openbaar, maar het is geen plaats in de zin van de APV die binnen de bevoegdheden van de burgemeester valt. Vrijheid van meningsuiting De rechtbank stelt bovendien vast dat als de burgemeester wél zou worden gevolgd in haar uitleg van artikel 2:2, eerste lid, onder g, van de APV, dit zou leiden tot een ontoelaatbare beperking van de in artikel 7, derde lid, van de Grondwet (Gw) neergelegde vrijheid van meningsuiting. Uitlatingen die uitdagend zijn en aanleiding geven tot wanordelijkheden zijn volgens de rechtbank (ook) uitingen van een mening. De rechtbank overweegt dat het niet toegestaan is om de inhoud van uitlatingen aan banden te leggen in een gemeentelijke verordening. Het is een lokale regelgever (in dit geval de gemeenteraad) namelijk niet toegestaan om grondrechten te beperken wanneer een dergelijke beperking niet kan worden teruggevoerd op een wet in formele zin. Of een wet in formele zin beperking van grondrechten kan inhouden en of die beperking vervolgens kan worden gedelegeerd aan een lagere wetgever hangt af van de formulering van het grondrecht in de Grondwet. In het geval van het grondrecht ‘vrijheid van meningsuiting’ is inhoudelijke beperking daarvan enkel (onder bepaalde voorwaarden) toegestaan door middel van een wet in formele zin en niet (mede) door delegatie aan een lagere regelgever. De APV, waarop de burgemeester haar besluit heeft gebaseerd, kán dus geen inhoudelijke beperking van de vrijheid van meningsuiting bevatten. Conclusie Een burgemeester kan in beginsel alleen ingrijpen wegens verstoring van de openbare orde als het online domein (zoals een platform op internet of een groepschat) kan worden aangemerkt als een (fysieke) openbare of publieke plaats. Volgens de rechtbank kan deze eerste hobbel niet worden genomen en strandt daarmee direct de poging van de Utrechtse burgemeester. Daaraan voegt de rechtbank toe dat als de hobbel wel zou kunnen worden genomen, er andere bezwaren rijzen omdat grondrechten worden beperkt en dat volgens de Grondwet niet is toegestaan op grond van een APV. Met de uitspraak van de rechtbank lijkt het online gebiedsverbod op grond van de APV voorlopig van de baan. Als de hiervoor bedoelde eerste hobbel niet kan worden genomen, lijkt ook een online gebiedsverbod op grond van burgemeestersbevoegdheden in de Gemeentewet lastig overeind te houden. Het lijkt dan ook wenselijk om verder te procederen en het oordeel van de Afdeling te vragen. Verschillende burgemeesters blijven hoe dan ook strijdbaar. In een opiniestuk van 41 burgemeesters in de NRC van 6 februari 2023 wordt de wetgever verzocht om online ingrijpen tegen eventuele ordeverstoringen mogelijk te maken. Wij blijven de ontwikkelingen volgen en houden u op de hoogte. Contact Heeft u vragen, bijvoorbeeld over de wijze waarop online gedragingen bij kunnen dragen aan het ontstaan van ernstige vrees voor verstoring van de openbare orde, neem dan contact met Anke van de Laar, Joanne de Bruijn of met één van de andere specialisten van het Team Overheid
Anke van de Laar 2
Anke van de Laar
Advocaat
Gegevensverwerking in RIEC-verband: RIEC verwerkingsverantwoordelijke?
In de praktijk speelt regelmatig de vraag of een Regionaal Expertise Centrum (RIEC) (gezamenlijk) verwerkingsverantwoordelijk is in de zin van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), bijvoorbeeld als sprake is van een inzageverzoek in de zin van artikel 15 van de AVG. In zijn arrest van 22 februari 2022 oordeelt het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat het RIEC Noord-Nederland (RIEC NN) geen (gezamenlijk) verwerkingsverantwoordelijke is in de zin van de AVG. Op 1 maart 2022 oordeelde de rechtbank Noord-Nederland dat het RIEC NN noch een natuurlijke persoon, noch een rechtspersoon is en om die reden geen partij kan zijn in een civiele procedure. De rechtbank voegde daar ten overvloede aan toe dat RIEC NN geen verwerkingsverantwoordelijke kan zijn. In dit blog wordt nader ingegaan op het arrest van het Hof, het wetsvoorstel Wet Gegevensverwerking Samenwerkingsverbanden en welke rol het RIEC dan wel bekleedt. Samenwerking in RIEC-verband Het RIEC NN is in 2009 ontstaan als een samenwerkingsverband tussen verschillende overheidsorganisaties in het kader van de bestuurlijke en geïntegreerde aanpak van georganiseerde criminaliteit. Er zijn in Nederland elf regionale RIEC’s en één Landelijk Informatie- en Expertisecentrum (LIEC). Een RIEC kent geen rechtspersoonlijkheid en is een samenwerkingsverband tussen onder meer gemeenten, het openbaar ministerie, de politie, de belastingdienst en het FIOD (de convenantpartners). De organisatie kent geen wettelijke basis en is geregeld in een Convenant. Juridisch kader Volgens artikel 4, zevende lid, van de AVG is de verwerkingsverantwoordelijke “een natuurlijke persoon of rechtspersoon, een overheidsinstantie, een dienst of een ander orgaan die/dat, alleen of samen met anderen, het doel en de middelen voor verwerking van persoonsgegevens vaststelt.” Artikel 26 van de AVG handelt over gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijkheid.   Op grond van artikel 5.1 van het Convenant vindt de informatie-uitwisseling in RIEC-verband plaats onder de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de convenantpartners. Mede ter invulling van artikel 26 van de AVG is een Privacyprotocol RIEC’s/LIEC vastgesteld met enkele bijbehorende Procesbeschrijvingen. Op grond van artikel 11.1 van het Privacyprotocol zijn de convenantpartners afzonderlijk verwerkingsverantwoordelijk voor de persoonsgegevens die zij verstrekken aan het RIEC ten behoeve van in het Convenant nader genoemde werkprocessen (als bedoeld in artikel 9.1). Op grond van artikel 11.2 van het Privacyprotocol zijn de convenantpartners conform artikel 26 AVG gezamenlijk verwerkingsverantwoordelijk voor de verwerking van persoonsgegevens die zij, anders dan de verstrekking zoals bedoeld in artikel 11.1, verwerken op locatie of in de informatiesystemen van het RIEC in het kader van de samenwerking voor de doeleinden zoals omschreven in het Convenant (artikel 5). Oordeel Gerechtshof Arnhem Leeuwarden (Hof) Onder verwijzing naar de arresten ‘Wirtschaftakademie’, ‘Jehoven Todistajat’ en ‘Fashion ID’ oordeelt het Hof dat geen hoge eisen worden gesteld aan de kwalificatie van (gezamenlijke) verwerkingsverantwoordelijke, maar dat het nu ook weer niet zo is dat elke betrokkenheid bij de verwerking van persoonsgegevens of het hebben van enig belang daarbij, al voldoende is. In alle arresten was volgens het Hof sprake van actieve handelingen en/of beslissende invloed op de (criteria voor) verwerking. Het Hof oordeelt vervolgens aan de hand van twee verklaringen van medewerkers van het RIEC NN (in dienst bij de gemeente) dat de werkwijze binnen het RIEC NN overeenkomst met de werkwijze die in het Privacyprotocol is vastgelegd. Daarmee oefent het RIEC NN volgens het Hof niet in relevante mate invloed uit op het doel en de middelen van de verwerking van persoonsgegevens en neemt het RIEC NN daaraan ook niet actief deel. Het RIEC NN is daarom niet aan te merken als (gezamenlijk) verwerkingsverantwoordelijke, dat zijn de convenantpartners, aldus het Hof. Het Hof gaat niet in op een aantal opvallende oordelen in het vonnis in eerste aanleg. De rechtbank had geoordeeld dat het RIEC niet als verwerkingsverantwoordelijke en als procespartij kan optreden omdat het rechtspersoonlijkheid ontbeert en ook geen bestuursorgaan is. Dit kan volgens het Hof in het midden blijven omdat het RIEC door hem om andere, hiervoor weergegeven redenen, niet als verwerkingsverantwoordelijke wordt aangemerkt. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de convenantpartners alléén gezamenlijk in rechte konden worden opgeroepen. Dit punt bespreekt het Hof in het geheel niet, mogelijk omdat hiertegen geen grief was gericht. Wet Gegevensverwerking Samenwerkingsverbanden (WGS) De RIEC’s kennen evenals het LIEC, geen wettelijke grondslag. Het wetsvoorstel Wet Gegevensverwerking Samenwerkingsverbanden (WGS), dat momenteel aanhangig is bij de Eerste Kamer (EK 35447), beoogt dat te veranderen en deze samenwerkingsverbanden een adequate juridische basis te geven. Zo worden in artikel 2.16, eerste lid, van de WGS de RIEC’s aangewezen als samenwerkingsverbanden in de zin van deze wet. In artikel 1.4 van de WGS wordt voorts bepaald dat de deelnemers van een samenwerkingsverband gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijken zijn als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de AVG voor de verwerking van persoonsgegevens door het samenwerkingsverband. Rol RIEC De vraag welke rol een convenantpartner of het RIEC heeft in het kader van gegevensverwerking dient vooralsnog te worden bepaald aan de hand van de concrete (feitelijke) situatie. Hetgeen partijen onderling hebben afgesproken (in convenanten en/of protocollen) is daarbij niet doorslaggevend. Het Hof oordeelt aan de hand van de werkwijze van het RIEC dat het RIEC niet in relevante mate invloed uitoefent op het doel en de middelen van de verwerking van persoonsgegevens en daaraan niet actief deelneemt. Volgens het Hof is het duidelijk dat in het kader van de door RIEC NN verrichte activiteiten ook persoonsgegevens worden verwerkt. Het Hof oordeelt echter dat het RIEC een instrumentele rol heeft. Volgens het Hof voert het RIEC de door de convenantpartners aangedragen projecten uit en faciliteert het delen van door die partners beschikbaar gestelde persoonsgegevens met andere partners. Deze partners bepalen welke gegevens gedeeld kunnen worden. Nu het RIEC volgens het Hof niet als (gezamenlijk) verwerkingsverantwoordelijke kan worden gezien, rijst de vraag hoe het RIEC dan wel moet worden ‘geduid’. Daarover laat het Hof zich verder niet uit. Als het RIEC in de praktijk al gezien zou kunnen worden als enkel de benaming van een in een convenant vastgelegde samenwerking, is het RIEC evenmin aan te merken als verwerker. Datzelfde lijkt dan te moeten gelden voor het LIEC, maar het LIEC is op grond van het Privacyprotocol wel als verwerker aan te merken. Volgens artikel 11.5 jo. 11.4 van het Privacyprotocol vervult het LIEC voor de verwerking in de door de RIEC’s gebruikte geautomatiseerde informatiesystemen immers de rol van verwerker. Overigens is ook in de Memorie van Toelichting bij het oorspronkelijke wetsvoorstel WGS opgenomen dat het LIEC de rol van verwerker vervult (p. 29). Met het arrest van het Hof blijven dan ook nog de nodige vragen onbeantwoord. Tot slot Nu het RIEC niet als verwerkingsverantwoordelijke wordt aangemerkt, dient door de gezamenlijk verwerkingsverantwoordelijke convenantpartners op het inzageverzoek te worden besloten. In de praktijk is dat niet eenvoudig omdat de nodige afstemming is vereist tussen de gezamenlijk verwerkingsverantwoordelijken en de AVG een korte beslistermijn kent. Op het onderhavige inzageverzoek is alsnog inhoudelijk besloten door de gezamenlijk verwerkingsverantwoordelijke convenantpartners. Daarover is een procedure aanhangig bij de bestuursrechter. Contact Voor vragen kunt u contact opnemen met Anke van de Laar of een van onze andere specialisten van de Sectie Privacy en Gegevensbescherming. Zij staan u graag te woord.
Anke van de Laar 2
Anke van de Laar
Advocaat
Overzicht recente jurisprudentie inzageverzoeken artikel 15 AVG
Gemeenten ontvangen meer en meer verzoeken om inzage als bedoeld in artikel 15 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Wij ontvangen daarover veel vragen van gemeenten. Om de praktijk handvatten te bieden, signaleert dit blog recente jurisprudentie over inzageverzoeken. Achtereenvolgens komt aan bod: de identificatie van de verzoeker; misbruik van recht; de vraag of sprake is van een buitensporig verzoek om inzage dat niet in behandeling hoeft te worden genomen; recht op een kopie van persoonsgegevens; en de afwezigheid van meer persoonsgegevens. Identificatie Volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) kan het overleggen van een kopie van een identiteitsbewijs voldoende zijn om de identiteit van degene die om inzage verzoekt (de betrokkene) deugdelijk vast te stellen (ECLI:NL:RVS:2020:2833 en ECLI:NL:RVS:2020:2927). Dit waarborgt volgens de Afdeling een deugdelijke identiteitsvaststelling zonder dat afbreuk wordt gedaan aan het recht van betrokkenen om zich vrijelijk tot het college te wenden. In de laatstgenoemde uitspraak hoefde echter geen genoegen genomen te worden met de kopie van het paspoort omdat onduidelijkheid was ontstaan over de handtekening van de indiener van het verzoek. En wat als de verzoeker volstaat met het vermelden van zijn of haar voorletters, achternaam en een postbusnummer en weigert om meer gegevens te verstrekken? De rechtbank Overijssel (ECLI:NL:RBOVE:2021:1296) oordeelde in het kader van een beroep tegen het niet tijdig beslissen dat geen sprake is van een inzageverzoek als bedoeld in artikel 15 van de AVG omdat alleen de betrokkene zelf, dus de natuurlijke persoon om wiens persoonsgegevens het gaat, om inzage kan verzoeken. Op basis van verzoekers voorletters, achternaam en postbusnummer kan verzoeker niet geïdentificeerd worden en is hij evenmin identificeerbaar. Volgens de rechtbank kan verzoeker daarom niet worden aangemerkt als betrokkene en is sprake van een ‘gewoon’ verzoek om informatie. Misbruik van recht Ook in de zaak die leidde tot de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 april 2021 (ECLI:NL:RBLIM:2021:2946) had de betrokkene zich niet gelegitimeerd. De rechtbank Limburg oordeelde ten aanzien van zijn verzoeken om inzage bij vier gemeenten dat sprake is van misbruik van recht. Door de manier van procederen van de betrokkene Is de rechtbank er niet van overtuigd dat verzoeker zijn inzageverzoeken heeft ingediend met het doel om te weten te komen of persoonsgegevens van hem worden verwerkt en zo ja, om inzage te krijgen in die persoonsgegevens. Misbruik van recht bij AVG-verzoeken wordt niet snel aangenomen (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2019:2797) daarom is deze uitspraak het signaleren waard. Buitensporig verzoek Op grond van artikel 12, vijfde lid, van de AVG mag een verwerkingsverantwoordelijke weigeren om aan een inzageverzoek te voldoen als het verzoek buitensporig is. Het is aan de verwerkingsverantwoordelijke om de buitensporige aard van een verzoek aan te tonen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 23 juni 2021 (ECLI:NL:RVS: 2021:1331) blijkt dat de toelichting ter zitting dat met de afhandeling enkele weken gemoeid zullen zijn, daartoe onvoldoende is. Recht op een kopie van persoonsgegevens Op grond van artikel 15, derde lid, van de AVG verstrekt de verwerkingsverantwoordelijke de betrokkene een kopie van de persoonsgegevens. Uit de toelichting en totstandkomingsgeschiedenis van de AVG blijkt niet wat onder ‘kopie van persoonsgegevens’ moet worden verstaan. De Afdeling oordeelde eerder al dat gelet op de algehele systematiek van artikel 15 het verstrekken van een kopie van het document waarin de persoonsgegevens zijn vervat niet altijd noodzakelijk is (ECLI:NL:RVS:2020:2559) en dat het doel van artikel 15 van de AVG is dat de betrokkene zich van de verwerking op de hoogte kan stellen en de rechtmatigheid daarvan kan controleren. In een recente uitspraak (ECLI:NL:RVS:2021:1278) voegt de Afdeling daaraan toe dat een bestuursorgaan mag kiezen voor de vorm waarin de kopie van de persoonsgegevens wordt verstrekt, als met de gekozen wijze van verstrekking maar aan het doel van artikel 15, derde lid, van de AVG wordt voldaan. Afwezigheid meer persoonsgegevens Net als bij de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) is vaste jurisprudentie dat degene die stelt dat er meer persoonsgegevens moeten zijn, nadat het bestuursorgaan onderzoek naar die persoonsgegevens heeft gedaan en niet ongeloofwaardig heeft meegedeeld dat er niet meer persoonsgegevens zijn, aannemelijk dient te maken dat er wel meer persoonsgegevens dienen te zijn (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2021:452). Daartoe moet het bestuursorgaan inzichtelijk maken op welke wijze hij heeft gezocht naar persoonsgegevens (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2021:1331). Daarmee dient aannemelijk te worden gemaakt dat het bestuursorgaan al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om de persoonsgegevens te achterhalen. Contact Voor vragen kunt u contact opnemen met Anke van de Laar of een van onze andere specialisten van het Team Privacy. Zij staan u graag te woord.