Publicaties

Dominique Fransen
Dominique Fransen
Advocaat
Kwalificatie vaststellingsovereenkomst als huurovereenkomst
Kwalificatie van een vaststellingsovereenkomst als huurovereenkomst: Hoge Raad verduidelijkt beoordelingskader Op 31 januari 2025 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen over de vraag of een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen woningcorporatie Portaal en twee volwassen kinderen (nabestaanden van huurster) moet worden aangemerkt als een huurovereenkomst (ECLI:NL:HR:2025:167). Voor het overlijden van huurster woonde zij met haar twee volwassen kinderen in de huurwoning. Na het overlijden bleven de twee volwassen kinderen in de huurwoning. Zij sloten met verhuurder Portaal een vaststellingsovereenkomst waarin werd bepaald dat zij de woning tijdelijk mochten blijven gebruiken tegen betaling van een gebruiksvergoeding. De kernvraag in deze zaak was of deze overeenkomst als een huurovereenkomst moest worden gekwalificeerd, waardoor de kinderen huurbescherming zouden genieten. Het oordeel van de Hoge Raad De Hoge Raad herhaalt dat voor de kwalificatie als huurovereenkomst bepalend is of de overeenkomst voldoet aan de definitie van artikel 7:201 BW: een overeenkomst waarbij de verhuurder een zaak in gebruik geeft en de gebruiker zich tot een tegenprestatie verbindt. Daarbij geldt dat de intentie van partijen niet doorslaggevend is; beslissend is of de wederzijdse rechten en verplichtingen de kenmerken van een huurovereenkomst hebben. Toch onderstreept de Hoge Raad dat uitzonderingen mogelijk zijn. Ook als een overeenkomst elementen van huur bevat, kan deze in de gegeven omstandigheden toch niet als huurovereenkomst worden aangemerkt als de materiële rechtsverhouding onvoldoende gelijkenis vertoont met een reguliere huursituatie. Dit sluit aan bij onder meer het Inscharingsarrest (ECLI:NL:HR:2019:2034) en het Timeshare-arrest (ECLI:NL:HR:2011:BO9673). Het hof oordeelde (in tegenstelling tot de kantonrechter) in hoger beroep dat de vaststellingsovereenkomst in deze zaak niet als een huurovereenkomst kon worden gekwalificeerd. De Hoge Raad onderschrijft deze conclusie en wijst op de volgende elementen: Uit de overeenkomst blijkt dat partijen slechts een ruimere ontruimingstermijn zijn overeengekomen, zonder dat de kinderen huurrechten verkregen. Partijen hebben expliciet vastgelegd dat de kinderen geen aanspraak konden maken op voortzetting van de huur. Het doel van de overeenkomst was enkel om de kinderen een tijdelijke respijtperiode te geven, niet om een nieuwe huurrelatie te creëren. Daarmee bevestigt de Hoge Raad dat de kinderen na afloop van de termijn zonder recht of titel in de woning verbleven en dat zij geen beroep konden doen op huurbescherming. Betekenis voor de praktijk Woningcorporaties en andere verhuurders doen er goed aan om in vergelijkbare situaties expliciet vast te leggen dat slechts sprake is van een tijdelijke gebruiksregeling en dat geen huurrechten ontstaan. Wij helpen u daar graag bij. Heeft u vragen of wilt u sparren over een specifieke situatie? Neem dan contact op met Dominique Fransen of één van onze huurrechtspecialisten.
Mathijs Arts
Mathijs Arts
Advocaat
Decarbonisatie loont
Decarbonisatie Loont: De Belangrijkste Inzichten uit het ABN AMRO Rapport In januari 2025 verscheen het rapport Decarbonisatie loont van ABN AMRO Economisch Bureau. Dit rapport biedt een diepgaand inzicht in de voordelen en uitdagingen van investeren in koolstofarme technologieën. Het rapport richt zich op de economische, milieu- en strategische implicaties van decarbonisatie binnen de Nederlandse economie en de bredere Europese context. Decarbonisatie is een term die verwijst naar de transitie naar een postfossiele, koolstofdioxidevrije economie en naar het verlagen van de CO2-emissies, met name in de energiesector. In het decarbonisatieproces worden fossiele brandstoffen vervangen door CO2-vrije, hernieuwbare energiebronnen om de uitstoot van CO2 te verminderen of volledig te vermijden. Door decarbonisatie zal onze energievoorziening ingrijpend veranderen. Bron: ABN AMRO Economisch Bureau – Decarbonisatie loont, januari 2025. Uitbreiding van het EU Emissiehandelssysteem (ETS-II) Een van de meest relevante punten in het rapport is de uitbreiding van het EU Emissiehandelssysteem met ETS-II in 2027. Dit systeem zal vrijwel alle bedrijven in de Nederlandse economie stimuleren om te investeren in decarbonisatie. Het rapport benadrukt dat deze uitbreiding bedrijven niet alleen verplicht om hun broeikasgasemissies te verminderen, maar hen ook de kans biedt om te profiteren van economische voordelen door vroegtijdig in te zetten op koolstofarme technologieën. Financieel voordeel van vroegtijdige investeringen Volgens het rapport is het financieel voordeliger om op korte termijn te investeren in decarbonisatie dan te wachten tot de middellange of lange termijn. De investerings- en onderhoudskosten liggen tot 2029 aanzienlijk lager dan in de periode na 2030. Bedrijven die vroegtijdig investeren kunnen hierdoor niet alleen hun operationele kosten verlagen, maar ook hun concurrentiepositie versterken. Impact op de bedrijfsvoering en boncurrentiepositie Het rapport laat zien dat bedrijven die actief investeren in koolstofarme technologieën doorgaans hogere operationele marges hebben dan bedrijven die dat niet doen. Dit bevestigt het beeld dat eerder ook al door andere werd betoogd dat partijen met een stevig duurzaamheidsbeleid beter scoren dan hun minder duurzame evenknieën. Decarbonisatie wordt in het rapport gepresenteerd als een strategisch voordeel dat bedrijven helpt om zich te onderscheiden in de markt. Het rapport verwijst naar onderzoek van de VN, waaruit blijkt dat bedrijven met hoge duurzaamheidsprestaties 4,5 tot 5 keer hogere operationele marges behalen dan hun minder duurzame peers. Sectorale uitdagingen en kansen Binnen de Nederlandse economie zijn er aanzienlijke verschillen tussen sectoren als het gaat om de haalbaarheid van het behalen van de klimaatdoelen voor 2030. Terwijl sommige sectoren, zoals de papierindustrie, vooroplopen in emissiereductie, blijven andere sectoren, zoals de metaalindustrie en de chemische industrie, achter. Het rapport benadrukt dat maatwerk en sectorspecifieke strategieën cruciaal zijn voor succesvolle decarbonisatie. Innovatie en technologische ontwikkelingen Het rapport bespreekt ook de rol van innovatie in de transitie naar een koolstofarme economie. Nieuwe technologieën, zoals koolstofafvang en -opslag (CCS), waterstofproductie en batterijtechnologie, worden als cruciaal gezien voor het behalen van de klimaatdoelen. De technische gereedheid van deze technologieën varieert, maar het rapport voorspelt dat veel van deze innovaties tussen 2025 en 2050 commercieel levensvatbaar zullen worden. Investering noodzakelijke en lucratief Decarbonisatie loont maakt duidelijk dat investeren in koolstofarme technologieën niet alleen noodzakelijk is voor het behalen van klimaatdoelen, maar ook aanzienlijke economische voordelen biedt. Vroegtijdige investeringen leiden tot lagere kosten, hogere marges en een sterkere concurrentiepositie. Het rapport benadrukt het belang van een proactieve benadering van decarbonisatie, waarbij bedrijven niet alleen voldoen aan regelgeving, maar ook strategisch voordeel behalen. Wat betekent dit voor fusies en overnames? De inzichten uit Decarbonisatie loont hebben ook belangrijke implicaties voor de fusie- en overnamewereld. Bedrijven met een robuust ESG-beleid en duidelijke decarbonisatiestrategieën worden aantrekkelijker voor investeerders en kopers. Duurzaamheidsinitiatieven kunnen de waardering van een bedrijf verhogen, omdat zij niet alleen toekomstige risico’s verminderen, maar ook kansen bieden voor groei en kostenbesparingen. Daarnaast zullen bedrijven zonder duidelijke decarbonisatiestrategie mogelijk te maken krijgen met waarderingskortingen of moeilijkheden bij het aantrekken van investeringskapitaal. In due diligence-processen zal steeds meer aandacht worden besteed aan ESG-prestaties en de naleving van regelgeving, vooral gezien de aankomende uitbreiding van het EU Emissiehandelssysteem (ETS-II). Dit maakt het essentieel voor bedrijven om hun ESG-beleid te integreren in hun bedrijfsstrategie om aantrekkelijk te blijven op de fusie- en overnamemarkt. Contact Wilt u weten hoe uw bedrijf zijn waardering kan verhogen en positie in de markt kan versterker en daarmee aantrekkelijker kan worden voor investeerders, afnemers/klanten, toeleveranciers en personeel door middel van een sterke ESG- en decarbonisatiestrategie? Onze M&A– en ESG-advocaten staan klaar om u te adviseren over de impact van duurzaamheid op fusies en overnames. 
LGGA – Lennart Hoeksema
Lennart Hoeksema
Advocaat
WAMCA: overwinning voor stichting in Essure-zaak
Op 8 januari 2025 heeft de rechtbank Midden-Nederland vonnis gewezen in de ‘Essure-zaak’ (ECLI:NL:RBMNE:2025:10). Geneesmiddelenproducent Bayer heeft een permanente sterilisatiemethode voor vrouwen op de markt gebracht onder de naam ‘Essure’, welke op de eileiders geïmplanteerd diende te worden. Stichting Essure Claims (“Stichting”) heeft een massaschadevordering ingesteld jegens Bayer. De Stichting stelt dat veel vrouwen ernstig ziek zijn geworden van dit sterilisatie-implantaat. In haar lezenswaardige vonnis oordeelt de rechtbank over een aantal formele punten ten aanzien van onder andere de toepasselijkheid van de WAMCA en de ontvankelijkheid. De rechtbank heeft de Stichting op alle punten in het gelijk gesteld. Hieronder lichten wij enkele noemenswaardige punten van het vonnis uit. Temporele toepassing WAMCA: geen knip De WAMCA is temporeel van toepassing op collectieve acties die (i) zijn ingesteld na de inwerkingtreding van de WAMCA op 1 januari 2020 én (ii) die betrekking hebben op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden op of na 15 november 2016. Bayer is van mening er een knip dient plaats te vinden. Zij stelt dat ten aanzien van de implantaten die vóór 15 november 2016 zijn geplaatst het oude wettelijk regime (WCAM) zou moeten worden toegepast; enkel ten aanzien van de implantaten die ná 15 november 2016 zijn geplaatst dient de WAMCA te worden toegepast. De rechtbank gaat hier niet in mee. De rechtbank overweegt dat er sprake is van een reeks van gebeurtenissen, omdat de vrouwen gemeenschappelijk hebben dat bij hen de implantatie van Essure heeft plaatsgevonden, maar op een ander moment in tijd. Deze reeks bestaat volgens de rechtbank uit eenzelfde, repeterende gebeurtenis die de gestelde schade heeft veroorzaakt tegenover meerdere individuele vrouwen die horen tot de kring van personen tot bescherming van wie belangen de collectieve vordering strekt. Deze reeks is pas na 15 november 2016 geëindigd. De rechtbank concludeert dat de WAMCA temporeel van toepassing is op alle vorderingen van de Stichting. Ontvankelijkheid: vorderingen tot materiële en immateriële schade kunnen gebundeld worden Een belangenorganisatie kan alleen een rechtsvordering instellen als die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen. Aan dit gelijksoortigheidvereiste is voldaan als deze belangen zich lenen voor een bundeling. Hierdoor hoeft er in de procedure niet gekeken te worden naar de bijzondere omstandigheden van individuele belanghebbenden. Naast materiële schade, vordert de Stichting ook immateriële schade voor de vrouwen die Essure operatief hebben laten verwijderen. De Stichting heeft de vrouwen in 17 categorieën verdeeld en voor iedere categorie een forfaitair bedrag aan schade gevorderd. Bayer is van mening dat de vorderingen in dit geval niet gebundeld kan worden, nu de immateriële schade volgens Bayer afhankelijk is van individuele feiten en omstandigheden. Daarbij beroept Bayer zich tevens op het arrest van de Hoge Raad inzake de aardbevingsschade in Groningen. In dit arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat immateriële schade wegens aantasting in de persoon zich niet forfaitair laat vaststellen, omdat dit niet verenigbaar is met het hoogstpersoonlijke karakter van deze schade. Dit beroep slaagt niet. De rechtbank overweegt dat, anders dan in het arrest van de Hoge Raad, in de onderhavige zaak geen immateriële schade wordt gevorderd wegens een aantasting in persoon. In de onderhavige zaak wordt immateriële schade gevorderd omdat de vrouwen letselschade hebben opgelopen. Daardoor ligt een immateriële schadevergoeding volgens de rechtbank nog meer voor de hand dan bij een aantasting in de persoon. Volgens de rechtbank is het niet noodzakelijk dat vrouwen ook geestelijk letsel hebben ondervonden. De rechtbank sluit af met de overweging dat het dus mogelijk is dat zij mag vaststellen dat de immateriële schade die de vrouwen lijden in ieder geval een bepaald (forfaitair) bedrag is. De rechtbank concludeert dat de vordering van de Stichting tot vergoeding van zowel materiële als immateriële schade te bundelen zijn. De Stichting is dus ontvankelijk in al haar vorderingen, ook de vorderingen ten aanzien van de immateriële schade. Vergoeding van 28,75% voor procesfinancier is niet onredelijk In het kader van de ontvankelijkheid van de Stichting en het waarborgvereiste moet worden beoordeeld of de vergoeding van de procesfinancier op het eerste oog al dan niet onredelijk is. De hoogte van de vergoeding voor de procesfinancier mag niet zodanig zijn dat de vrouwen worden benadeeld of dat een onaanvaardbare prikkel bestaat voor de procesfinancier om aan te sturen op een nadelige uitkomst voor de vrouwen. Met de procesfinancier is afgesproken dat deze 25% van de potentiële schadevergoeding ontvangt. Daarnaast is afgesproken dat de procesfinancier al haar gemaakte kosten tot een maximum van 5% in rekening mag brengen op de potentiële schadevergoeding. Dit betekent dus dat minimaal (95% minus 25% =) 71,25% van de schadevergoeding aan de vrouwen zal toekomen; de procesfinancier kan dus mogelijk 28,75% van de schadevergoeding ontvangen. In de Nederlandse jurisprudentie is bepaald dat een bandbreedte van 10 tot 25% als de maximale vergoeding voor een procesfinancier kan worden gezien. De rechtbank is van oordeel dat de Stichting voldoende heeft onderbouwd waarom een vergoeding van meer dan 25% redelijk is. De Stichting heeft onderbouwd dat het de bedoeling is dat zij de kosten van de procedure wil verhalen op Bayer middels een reële proceskostenveroordeling of een gelijke afspraak daarover in een schikking. Verder heeft de Stichting gesteld dat het nog onzeker is welke kosten voor vergoeding in aanmerking komen door middel van een (proceskosten)veroordeling of schikking. Ook is de hoogte van de te maken kosten nog onzeker. Gelet hierop concludeert de rechtbank dat de Stichting voldoende heeft onderbouwd dat de overeengekomen vergoeding(swijze) niet onredelijk hoog is. Ook dit vormt dus geen probleem voor de ontvankelijkheid van de Stichting. Conclusie De overwinning van de Stichting laat zien dat zowel de toepasselijkheid van de WAMCA als de ontvankelijkheid van stichtingen eenvoudig en praktisch toegepast kan worden. Hebt u vragen over de WAMCA? Neem dan contact met Lennart Hoeksema, Arnout Koeman of één van onze andere WAMCA-specialisten.
Rosalie Geurtsen 1
Rosalie Geurtsen
Advocaat
Belangrijkste wijzigingen in de UAV-GC 2025
Eerder hebben wij gemeld dat de UAV-GC 2025 vanaf 14 januari 2025 beschikbaar is, samen met een nieuw model Basisovereenkomst en een herziene toelichting. De nieuwe UAV-GC 2025 is inmiddels door de CROW gepubliceerd. Hieronder lichten wij kort de belangrijkste wijzigingen uit de UAV-GC 2025 toe. Verplichting tot proactief gedrag en interactie (§ 2a UAV-GC 2025) Partijen worden verplicht zich voorafgaand en tijdens de werkzaamheden proactief op te stellen en met elkaar te communiceren. Deze verplichting is juridisch niet afdwingbaar, maar kan bij niet-nakoming van (andere) verplichtingen wel een rol spelen. Informatie van de opdrachtgever (§ 4 UAV-GC 2025) Opdrachtnemer moet zijn werkzaamheden afstemmen op de bestaande toestand. In de UAV-GC 2005 gold deze verplichting enkel voor afstemming van de geotechnische bodemgesteldheid. In de nieuwe versie van de UAV-GC geldt deze verplichting voor alle omgevingsfactoren die relevant zijn voor het werk. Wijzigingen opdragen door de opdrachtgever (§ 14 UAV-GC 2025) De belangrijkste wijziging houdt in dat opdrachtnemers alvast mogen starten met de uitvoering van wijzigingen als zij vertrouwen hebben dat overeenstemming binnen afzienbare tijd wordt bereikt. Dit moet schriftelijk worden vastgelegd en kan gepaard gaan met aanvullende voorwaarden, zoals een (gedeeltelijke) betaling vooraf, regiebasisafspraken of een bankgarantie. Wijzigingen op initiatief van opdrachtnemer (§ 15 UAV-GC 2025) Hoewel de tekst is aangepast, blijft de essentie ongewijzigd: opdrachtnemers mogen alleen wijzigingen doorvoeren in de specifieke gevallen zoals vastgelegd in de UAV-GC. Aansprakelijkheid voor en na oplevering (§ 28a en 28b UAV-GC 2025) Er wordt in de nieuwe versie duidelijker onderscheid gemaakt tussen aansprakelijkheid van de opdrachtnemer vóór en na oplevering. Voor oplevering: de aansprakelijkheid is beperkt tot zes situaties voor directe en indirecte schade. De aansprakelijkheid voor indirecte schade is bovendien beperkt tot een maximum van 10% van de in de modelovereenkomst vastgelegde prijs voor de realisatie van het werk (hierna: de aanneemsom). Na oplevering: de vervaltermijnen van vijf jaar na oplevering, dan wel 10 jaar na oplevering als sprake is van een ernstig gebrek, zijn ongewijzigd gebleven. Verder wordt in verband met de mogelijkheid om bepaalde schadelijke gevolgen te verzekeren een onderscheid gemaakt in de periode binnen twee jaar na oplevering en de periode daarna: Als het gebrek zich voordoet in de periode binnen twee jaar na oplevering, is de aansprakelijkheid van de opdrachtgever beperkt tot bepaalde vormen van directe en indirecte schade. De aansprakelijkheid van de directe schade is beperkt tot een bedrag van 100% van de aanneemsom. De aansprakelijkheid voor de indirecte schade is wederom beperkt tot een maximum van 10% van de aanneemsom. In de praktijk bleek het lastig om te verzekeren voor de schadelijke gevolgen als een gebrek zich pas later manifesteert. Om die reden wordt de maximale aansprakelijkheid voor de gevallen waarin het gebrek zich voordoet binnen twee jaar na oplevering beperkt tot een maximum van 10% van de aanneemsom met een minimum van € 1.500.000,-. Indien het bedrag van 10% van de aanneemsom lager is dan € 1.500.000,-, geldt het lagere bedrag. Intellectueel eigendom (§ 40a en 40b UAV-GC 2025) Nieuwe bepalingen rond auteursrechten en uitvindingen stimuleren vroege communicatie over intellectueel eigendom in het werk, zodat daarover afspraken gemaakt kunnen worden. Geschiloplossing (§ 47 UAV-GC 2025) Naast arbitrage kunnen partijen nu ook voor een andere methode kiezen, zoals bouwbemiddeling, mediation, de bindend adviesprocedure en de Fast Track Bindend Advies. Partijen maken deze keuze in de (model)aannemingsovereenkomst. UAV-GC: ja of nee? Het is niet simpel op voorhand te zeggen of het toepassen van de UAV-GC geschikt is voor uw situatie. Dat is altijd maatwerk omdat dit afhankelijk is van de aard van het werk en de werkwijze van partijen. Het is belangrijk om zorgvuldig te bepalen welke bepalingen u wilt toepassen en of aanvullende afspraken nodig zijn en of het bijvoorbeeld gewenst is dat de aansprakelijkheid wordt beperkt op de wijze als beschreven in de UAV-GC 2025.   Tot slot In een aparte blog zullen we ingaan op de wijzigingen in de Model Basisovereenkomst. Hebt u vragen over de UAV-GC of andere vragen met betrekking tot bouwcontracten? Neem dan contact op met Rosalie Geurtsen of één van onze andere bouwrecht-specialisten.
Niek Hoogwout 1
Niek Hoogwout
Advocaat
Didam-uitspraak: geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel noch recht op schadevergoeding
Op 8 januari 2025 heeft de rechtbank Den Haag een Didam-uitspraak gedaan waarin de regels voortvloeiende uit het Didamarrest (Didam I, HR 26 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1778) en Didam II (Hoge Raad, 15 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1661) worden getoetst aan een openbare selectieprocedure, in dit geval: een biedboekprocedure voor de verkoop van het monumentale complex Ensemble Veenhuizen door het Rijksvastgoedbedrijf. De casus is interessant, omdat sprake is van een biedprocedure, verkoop en levering voorafgaand aan de datum van Didam I. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van schending van het gelijkheids- of vertrouwensbeginsel, aangezien het Rijksvastgoedbedrijf redelijkerwijs en op grond van het evenredigheidsbeginsel een herstelmogelijkheid mocht bieden voor herstel van een kennelijke omissie. Daarnaast is er – indien al sprake zou zijn van onrechtmatig handelen van Rijksvastgoedbedrijf – geen sprake van enig causaal verband tussen de onrechtmatige daad de door eiser geleden schade. Bovendien komt eiser geen beroep toe op de staatssteunregels. De feiten De zaak betrof een geschil tussen KNSF Vastgoed II B.V. (hierna: KNSF) en het Rijksvastgoedbedrijf (hierna: RVB) inzake de verkoop van een perceel onroerend goed. Het RVB had een selectieprocedure opgezet, waaraan meerdere gegadigden, waaronder KNSF en een Consortium van Stichtingen (hierna: het Consortium), deelnamen. KNSF en het Consortium hadden zich beiden ingeschreven voor de selectieprocedure en de vereiste Opgave Geschiktheid overlegd. Het Consortium had volgens de RVB een te summiere Opgave Geschiktheid gedaan en heeft het Consortium gelegenheid geboden om de opgave te verduidelijken met referentieprojecten. Na ontvangst van de aangepaste Opgave Geschiktheid van het Consortium, blijkt de aangepaste versie de maximaal voorgeschreven omvang van twee pagina’s te overschrijden. Het Consortium wordt wederom in de gelegenheid gesteld om een aangepaste versie van de Opgave Geschiktheid in te dienen. Uiteindelijk oordeelt RVB dat KNSF een gemiddelde eindscore van 5,7 heeft behaald, waardoor de aanmelding van KNSF ongeldig is verklaard en KNSF niet is toegelaten tot de tweede fase van de Biedboekprocedure. Het Consortium heeft op alle onderdelen een voldoende gehaald, met een gemiddelde eindscore van 7,2, waardoor het Consortium wel is toegelaten tot de tweede fase van de procedure. In het vervolg van de procedure wordt het Consortium aangewezen als koper van het onroerend goed. Om die reden heeft RVB haar voornemen tot gunning van het perceel aan het Consortium gepubliceerd. Het onroerend goed is vervolgens op 5 juli 2021 aan het Consortium geleverd. KNSF kan zich niet vinden in de voorgenomen verkoop aan het Consortium. Na het doen van een Wob-verzoek (thans: Woo-verzoek), heeft KNSF op 6 februari 2024 een procedure aanhangig gemaakt. KNSF betoogt daarin dat er sprake is van een schending van het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel en dat de omissie en de daaropvolgende herstelmogelijkheden tot uitsluiting hadden moeten leiden. Oordeel van de rechtbank Geen schending gelijkheids- of vertrouwensbeginsel De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van een schending van het gelijkheids- of vertrouwensbeginsel. Uit het Biedboek blijkt dat de Beoordelingscommissie de bevoegdheid heeft om inschrijvers bij een kennelijke omissie of kennelijke geringe fout een herstelmogelijkheid te bieden. Het Consortium heeft verzuimd om haar Opgave Geschiktheid te onderbouwen met referentieprojecten, waardoor een objectieve beoordeling van de expertise van het Consortium niet mogelijk was. Om die reden, oordeelt de rechtbank dat de Beoordelingscommissie terecht heeft geoordeeld dat er sprake is van een kennelijke omissie die zich leent voor eenvoudig herstel. Ook het argument van KNSF ten aanzien van de overschrijding van de maximaal voorgeschreven omvang van twee pagina’s van de aangepaste Opgave Geschiktheid van het Consortium, wordt terzijde geschoven, omdat de aanvankelijke Opgave Geschiktheid wel degelijk onder de twee pagina’s is gebleven, het Consortium niet nadrukkelijk is gewezen op het onverkort handhaven van de paginalimiet, en dat uitsluiting in strijd zou zijn met het evenredigheidsbeginsel. Ook de derde klacht faalt. Zowel KNSF als het Consortium hebben tijdens de presentaties de mogelijkheid gehad om hun visies nader toe te lichten, waardoor er sprake is van een gelijke behandeling en geen sprake van een schending van het gelijkheidsbeginsel. Geen causaal verband De rechtbank oordeelt dat als er al sprake zou zijn geweest van onrechtmatig handelen van RVB jegens KNSF door een bevoordeling van het Consortium tijdens de Biedboekprocedure, dat de vorderingen dan niet zou slagen, omdat er geen sprake is van een causaal verband tussen de onrechtmatige daad van RVB enerzijds en de door KNSF geleden schade anderzijds. Immers, KNSF is niet toegelaten tot de tweede fase van de procedure en is hier niet tegenop gekomen. RVB heeft in dat kader gesteld dat zij het perceel daarom onder geen beding zou verkopen aan KNSF en in een dergelijke situatie volledig zou afzien van de verkoop. Kortom, KNSF zou zelfs indien er sprake zou zijn van een onrechtmatig handelen van RVB geen reële kans hebben gehad om het perceel te verwerven, waardoor KNSF geen schade heeft geleden. Geen beroep op staatssteunregels De rechtbank oordeelt verder dat KNSF geen beroep kan doen op de staatssteunregels, omdat een beroep op de staatsteunregels bij een nationale rechter op grond van artikel 108 lid 3 VWEU alleen kan worden gedaan door een justitiabele wiens situatie door de vermeende staatssteun dreigt te worden beïnvloed. Dit is in de onderhavige zaak niet het geval, aangezien KNSF niet is toegelaten tot de tweede fase en KNSF daardoor niet in haar belangen is geschaad. Didam II in de praktijk Dit betreft de tweede uitspraak na het Didam II-arrest, doch de eerste uitspraak waarin de elementen uit Didam II nader worden ingevuld. De uitspraak bevat een aantal handvatten voor de praktijk, waaronder de nadere invulling van het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel bij openbare selectieprocedures. Ook komt de balans tussen het gelijkheids- en evenredigheidsbeginsel duidelijk naar voren. Interessant is tevens dat de rechtbank de aansluiting zoekt bij het aanbestedingsrecht ten aanzien van het leerstuk van de ‘kennelijke eenvoudige precisering’ en het evenredigheidsbeginsel. De kers op de taart blijkt toch de analyse van de rechtbank over de causaliteit als voorwaarde voor schadeplichtigheid op grond van de onrechtmatige daad en het vereiste conditio sine qua non-verband. Deze analyse – voortvloeiende uit Didam II – sluit naadloos aan bij de gangbare civielrechtelijke praktijk, waarin het bestaan en de omvang van de schade dient te worden vastgesteld door een vergelijking tussen de feitelijke situatie enerzijds en de hypothetische situatie anderzijds.   Tenslotte Heeft u te maken met een Didam-situatie, of heeft u anderszins vragen over het Didam I en/of II arrest? Voel je vrij om contact op te nemen met Niek Hoogwout, Marnix van Hemert of één van onze andere specialisten aanbestedingsrecht. 
Gerard Zuidgeest
Gerard Zuidgeest
Advocaat
Ontslag en schadevergoeding wegens verrichten van nevenwerkzaamheden tijdens ziekte
In artikel 7:653a van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat een werkgever het uitvoeren van nevenwerkzaamheden door een werknemer niet mag verbieden of beperken tenzij daar een objectieve reden voor is. Hoe wordt in de praktijk met een dergelijk verbod omgegaan en hoe verhoudt een nevenwerkzaamhedenbeding zich ten opzichte van een zieke werknemer?   De werking van het nevenwerkzaamhedenbeding  Nevenwerkzaamheden zijn werkzaamheden die een werknemer verricht buiten de tijdstippen dat hij arbeid verricht voor zijn werkgever en dus daarvan losstaan. In beginsel zijn nevenwerkzaamheden toegestaan. In de praktijk wordt in het beding vaak de voorwaarde opgenomen dat een werknemer slechts met voorafgaande toestemming van de werkgever nevenwerkzaamheden mag uitvoeren.   De werkgever mag deze toestemming alleen weigeren als hij daarvoor objectieve rechtvaardigingsgrond heeft. Voorbeelden die in de wet zijn opgenomen:  de gezondheid en veiligheid van de werknemer;  de bescherming van vertrouwelijkheid van bedrijfsinformatie;  de integriteit van overheidsdiensten;  het vermijden van belangenconflicten; en  de overtreding van een wettelijk voorschrift.   De werkgever hoeft de objectieve reden niet op te nemen in de arbeidsovereenkomst maar moet deze wel kunnen opgeven als hij een beroep doet op het overeengekomen beding.   Nevenwerkzaamheden verrichten tijdens ziekte  Stel een werknemer is ziek en de werkgever komt erachter dat deze werknemer nevenwerkzaamheden verricht. Hoe kijkt een rechter daar tegenaan? In een zaak bij de Rechtbank Den Haag meldt een werkneemster in dienst van de gemeente Amsterdam zich ziek. Deze werkneemster ontvangt een WGA-uitkering  vanwege arbeidsongeschiktheid van 80-100%.   In juli 2022 meldt deze werkneemster zich ziek voor haar re-integratiewerkzaamheden wegens een coronabesmetting. De werkgever vraagt een ontslagaanvraag in bij het UWV wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, maar deze wordt afgewezen omdat herstel binnen 26 weken mogelijk wordt geacht. In oktober 2023 vraagt de werkgever opnieuw een ontslagvergunning aan  die vervolgens wordt afgewezen omdat blijkt dat de werkneemster vergelijkbaar werk verricht bij de gemeente Rotterdam. Er volgt een integriteitsonderzoek waaruit blijkt dat de werkneemster 24 uur per week heeft gewerkt bij de gemeente Rotterdam, wat zij niet heeft gemeld zoals staat voorgeschreven in het Verzuimprotocol en de Gedragscode van de gemeente Amsterdam.   De kantonrechter oordeelt dat de werkneemster in strijd handelt met artikel 8 Ambtenarenwet hetgeen een wanprestatie oplevert. Van een goed werkneemster had mogen worden verwacht dat zij haar voornemen om in dienst te treden van de gemeente Rotterdam aan de gemeente Amsterdam had gemeld en daarvoor toestemming had gevraagd, en dat zij hiervan een melding had gedaan bij de bedrijfsarts. Hetgeen door de bedrijfsarts is gerapporteerd, kan niet anders worden uitgelegd dan dat bij werkneemster (een mate van) opzet tot misleiding van de bedrijfsarts heeft bestaan en daarmee ook van de gemeente. Het te veel betaalde loon moet werkneemster terugbetalen (artikel 7:629 lid 5 BW). De arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, zonder toekenning van de transitievergoeding.  Praktische tips werkgever  Hoewel het opnemen van een nevenwerkzaamhedenbeding van belang kan zijn, kan een werkgever ook in de situatie dat geen beding is overeengekomen maar de werknemer wel nevenwerkzaamheden verricht tijdens ziekte stappen ondernemen. De werkgever heeft, natuurlijk afhankelijk van de situatie, verschillende opties. De werkgever zou de werknemer wellicht kunnen ontslaan ofwel via een  ontslag op staande voet, dan wel via een ontbindingsprocedure bij de rechter. De mogelijkheden zijn sterk verweven met de omstandigheden van het geval; in sommige gevallen heeft de werkgever te dulden dat de zieke werknemer ook elders werkzaamheden verricht.   Wilt u meer weten over dit onderwerp? Luister dan ook eens naar deze twee podcastafleveringen:  Schadevergoeding wegens nevenwerk tijdens ziekte Niet melden nevenwerkzaamheden onder oude en nieuwe wetgeving Contact Wilt u meer weten over nevenwerkzaamheden? Neem contact op met Gerard Zuidgeest, Rose Horstman of één van onze andere arbeidsrechtspecialisten. Heeft u een andere vraag? Met expertise op achttien rechtsgebieden denkt La Gro graag breed met u mee.
Gerard Zuidgeest
Gerard Zuidgeest
Advocaat
Mediation bij ziekmeldingen van werknemer door conflict
In de arbeidsrechtelijke praktijk wordt vaak aangenomen dat een werkgever een mediationtraject moet opstarten voordat een arbeidsovereenkomst kan worden ontbonden op grond van een verstoorde arbeidsverhouding (de g-grond).   Het gerechtshof Den Bosch oordeelde recentelijk dat mediation niet altijd verplicht is. In het betreffende geval was sprake van een kleine organisatie met slechts zes medewerkers. De werknemer was aangenomen als chauffeur, met het vooruitzicht aandeelhouder te worden. Al snel bleek echter dat de samenwerking sterk onder druk kwam te staan. De werknemer had zijn leidinggevende een  “flutleidinggevende” genoemd en had gewerkt onder invloed van drugs. De werknemer – die zich had ziekgemeld – stelde dat zijn gedrag voortkwam uit een gebrek aan erkenning van de goede prestaties van de werknemer door de werkgever. De werkgever stelde een verbetertraject voor. De werknemer weigerde hiermee in te stemmen. De bedrijfsarts adviseerde partijen om tot mediation te komen. Dat heeft werkgever niet gedaan maar heeft werknemer wel  een beëindigingsvoorstel voorgelegd, maar partijen kwamen niet tot overeenstemming.  De werkgever diende een verzoek in bij de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst te ontbinden vanwege een verstoorde arbeidsverhouding. De werknemer voerde aan dat de g-grond niet voldragen was omdat er geen mediation had plaatsgevonden, ondanks dat de bedrijfsarts dit had geadviseerd.  Het gerechtshof oordeelde dat mediation in deze situatie niet verplicht was. De verhouding tussen partijen was dermate verhard dat mediation volgens het hof geen kans van slagen had. Daarbij speelde de omvang van de organisatie een rol: met slechts zes medewerkers was herplaatsing of het ontwijken van contact tussen partijen onmogelijk. Het hof benadrukte dat een werkgever niet verplicht is om “tegen beter weten in” een mediationtraject te starten, zelfs niet als de bedrijfsarts dit adviseert”. Volgens het hof was het advies van de bedrijfsarts te beschouwen als een standaardreactie op verstoring van de arbeidsverhoudingen, zonder kennis van de daadwerkelijke ernst van de situatie.  Wat betekent dit voor de praktijk?  Deze uitspraak lijkt een uitzondering op de algemene lijn in de rechtspraak, waar mediation vaak als noodzakelijk voorportaal van een beëindigingsprocedure wegens verstoorde verhoudingen wordt gezien ook als de bedrijfsarts mediation adviseert, want een werkgever zal gebruikelijk moeten willen voorkomen dat hem in het kader van ziekte iets kan worden verweten.   Tegelijkertijd sluit deze zaak goed aan bij de praktijk, waarin vaak toch wel duidelijk is dat de arbeidsverhouding zodanig is verstoord dat herstel hoe dan ook uitgesloten lijkt. Deze uitspraak schept op dat punt – voor kleine werkgevers – een precedent. Wel blijft van belang om per geval een afweging te maken of mediation nuttig is en daar niet te snel overheen te stappen. De werkgever die ten onrechte geen mediation doorloopt neemt het risico om door de rechter opgedragen te krijgen om  met de betreffende werknemer door te moeten danwel een zeer forse extra beëindigingsvergoeding te moeten betalen. Kom niet te snel tot de afweging dat geen mediation behoeft plaats te vinden.    Praktische tips voor werkgevers  Evalueer de situatie zorgvuldig: overweeg serieus of mediation echt geen kans van slagen heeft en sluit kansen op (enige) verbetering van verhoudingen niet te snel uit.  Documenteer goed: als mediation in redelijkheid geen optie kan zijn, zorg dat u dit goed kunt onderbouwen, bijvoorbeeld met correspondentie of verklaringen over de ernst van de situatie.  Kleinere organisaties: als contact tussen ernstig ruziënde collega’s niet kan worden voorkomen, kan dat een extra argument zijn om mediation over te slaan. In grotere organisaties zal overplaatsing vaak wel een mogelijke uitkomst zijn en zal mediation dus vaker een verplichting zijn waaraan de werkgever moet meewerken.   Bedrijfsartsadvies: hoewel het advies van een bedrijfsarts belangrijk is, hoeft een werkgever hier niet altijd blindelings in mee te gaan als duidelijk is dat de situatie uitzichtloos is.  Heeft u een vraag?   Heeft u vragen over mediation in het kader van re-integratie of een ontslagzaak? Neem contact op met Gerard Zuidgeest, Jaap Harrijvan of één van onze andere arbeidsrechtspecialisten. Heeft u een andere vraag? Met expertise op achttien rechtsgebieden denkt La Gro graag breed met u mee.  
Gerard Zuidgeest
Gerard Zuidgeest
Advocaat
De arbeidsrechtelijke gevolgen van het downloaden van (gevoelige) bedrijfsinformatie
In de meeste arbeidsovereenkomsten is een geheimhoudingsbeding opgenomen. Op grond van een dergelijk beding is de werknemer verplicht om gevoelige bedrijfsinformatie geheim te houden. Nu komt het wel eens voor dat een werknemer vertrouwelijke en gevoelige gegevens downloadt bijvoorbeeld op diens privélaptop of telefoon. Dit kan een werknemer duur komen te staan.   Rechtspraak  In een recente zaak bij de Rechtbank Gelderland was in de arbeidsovereenkomst van de werknemer zowel een geheimhoudingsbeding en een boetebeding overeengekomen. De werkgever had de werknemer laten weten dat zij ontevreden was over het functioneren van de werknemer en voornemens was om de arbeidsrelatie te beëindigen. Enkele dagen nadat de werkgever een beëindigingsvoorstel had gedaan aan de werknemer ontvangt de werkgever een veiligheidsmelding van Microsoft wegens verdachte activiteiten op het account van de werknemer.   Na navraag bij de werknemer blijkt dat de werknemer bestanden heeft gedownload op zijn privélaptop omdat hij bang was niet meer toegelaten te worden tot zijn werkomgeving en daardoor zich niet kon verweren tegen het vermeende disfunctioneren. De werknemer had echter een aanzienlijk hoeveelheid bestanden gedownload waaronder verslagen van de bedrijfsarts en functioneren van andere personeelsleden ondergeschikt aan werknemer.   De rechter oordeelt dat het downloaden van al deze bedrijfsgevoelige informatie door de werknemer verwijtbaar is. De werknemer heeft daarmee het vertrouwen van de werkgever ernstig geschaad. De hoge lat van ernstige verwijtbaarheid wordt echter niet gehaald omdat de werknemer naar het oordeel van de rechter niet met de opzet handelde om de werkgever te schaden.   In een recente vergelijkbare zaak bij het Hof Den Haag had een werknemer ook vertrouwelijke en gevoelige bedrijfsinformatie gedownload ten behoeve van verweer bij het UWV. Dat werknemer – zoals hij stelde – alleen maar informatie had gedownload die redelijkerwijs paste bij die stelling kwam  niet vast te staan.  Het door werkgever op grond van het onjuiste downloaden van zeer veel (vertrouwelijke) gegevens verstrekte ontslag op staande voet bleef in stand.   Praktische tips voor werkgevers  Als werkgever is het verstandig om in het kader van een ontslagzaak na te gaan of een werknemer bedrijfsgevoelige informatie heeft gedownload. Omdat bij de controle daarvan niet in strijd met de AVG mag worden gehandeld, is het goed om hier beleid aan ten grondslag te leggen. Het versturen van vertrouwelijke informatie door een werknemer naar zichzelf, kan een schending van het geheimhoudingsbeding opleveren. Indien in de arbeidsovereenkomst voor deze omstandigheid een boetebeding is opgenomen, kan de werkgever de werknemer een boete opleggen. Het is verstandig om het geheimhoudingsbeding zodanig in te richten dat ook het versturen van bedrijfsgegevens naar een eigen account van de werknemers als een overtreding geldt.   Heeft u een vraag?   Heeft u vragen over geheimhouding van bedrijfsgevoelige informatie? Neem contact op met Gerard Zuidgeest, Rose Horstman of één van onze andere arbeidsrechtspecialisten. Heeft u een andere vraag? Met expertise op achttien rechtsgebieden denkt La Gro graag breed met u mee.
la gro Portret-7336
Arnout Koeman
Advocaat
De Autoriteit Consument & Markt verduidelijkt het meldingsproces voor transacties
Op 19 december 2024 heeft de Autoriteit Consument & Markt (“ACM”) bekendgemaakt dat zij het meldingsproces voor concentraties heeft verduidelijkt en geactualiseerd (link). Een concentratie is een fusie, een overname of het opzetten van een joint venture Achtergrond Op grond van de Nederlandse mededingingswet moeten bedrijven een fusie, overname of joint venture bij de ACM melden als zij voldoen aan de volgende twee voorwaarden: de bedrijven die samengaan hebben bij elkaar wereldwijd een jaaromzet van 150 miljoen euro of meer én minimaal 2 van de bedrijven die samengaan hebben elk in Nederland een jaaromzet van 30 miljoen euro of meer. Deze melding vindt plaats door het indienen van een meldingsformulier. In dit formulier verstrekken de partijen bij de transactie (bijvoorbeeld) gegevens over de partijen en hun activiteiten, de markten waarop zij actief zijn en welke positie de partijen na de transactie op deze markten innemen (en of dat problematisch is of niet). De melding bij de ACM staat los van een melding bij bijvoorbeeld de Nederlandse Zorgautoriteit of het Bureau Toetsing Investeringen (“BTI”). Zie over een melding bij het BTI op grond van de Wet vifo onze vorige blog (link). Huidige praktijk In de huidige praktijk was het reeds gebruikelijk om (informeel) contact te zoeken met de ACM om een melding alvast aan te kondigen. Vaak werd dan door (een gemachtigde van) partijen ook al direct van de gelegenheid gebruik gemaakt om (summiere) informatie over de melding te verstrekken, zoals informatie over de partijen, (het gebrek aan) overlap op het gebied van activiteiten van partijen en het type transactie. Dit contactmoment kon vooral de snelheid bij niet-problematische meldingen ten goede komen (mits vooraf voldoende informatie werd verstrekt). Nieuwe praktijk De ACM heeft deze aankondiging voor elke melding nu verplicht gesteld en geformaliseerd door middel van een intakeformulier op haar website (link). Dit intakeformulier moet “ongeveer een week” voor de officiële melding worden ingevuld. Hiermee geven bedrijven alvast relevante informatie aan de ACM, bijvoorbeeld over het type transactie en over de activiteiten van de betrokken bedrijven. Een praktische toevoeging is ook dat partijen vooraf kunnen aangeven of zij bepaalde vragen in het meldingsformulier niet kunnen beantwoorden. Zo komt het bijvoorbeeld vaak voor dat partijen geen directe contactgegevens hebben van hun concurrenten op de markt, terwijl de ACM die informatie volgens het meldingsformulier wel moet ontvangen. In onze ervaring was de ACM in het verleden overigens bij niet-problematische meldingen niet erg strikt bij de beantwoording van deze vraag. Partijen kregen in dat geval meestal een (impliciete) ontheffing om deze gegevens te verstrekken. Vanaf nu neemt de ACM expliciet contact op met partijen om het verzoek tot het onbeantwoord te laten van vragen af te wijzen of toe te wijzen. Ten slotte heeft de ACM van de gelegenheid gebruik gemaakt om het meldingsformulier meer aan te laten sluiten op het meldingsformulier van de Europese Commissie. Zo verplicht de ACM de partijen nu in het meldingsformulier om een samenvatting op te stellen voor de Staatscourant en moeten de NACE codes (i.e., activiteitcodes van een bedrijf link) worden opgenomen. De Europese Commissie vraagt vergelijkbare informatie op in haar eigen meldingsformulier. Analyse Wij verwelkomen deze ontwikkelingen. Dit is de meest recente stap in een langer lopend proces van de ACM om het meldingsproces te vereenvoudigen. Tegelijkertijd verlagen hiermee de lasten voor bedrijven tijdens de meldingsprocedure. Dit proces begon een aantal jaar terug met de mogelijkheid om een melding digitaal bij de ACM in te dienen. Het heeft nu tot een intakeformulier op haar website geleid. Vooral voor de meldingen waar de ACM direct al geen problemen ziet (bijvoorbeeld omdat de partijen bij de transactie geen overlap hebben in hun activiteiten), zullen deze maatregelen naar verwachting leiden tot snellere doorlooptijden. Tegelijkertijd geeft dit de ACM meer ruimte voor de meldingen die problematischer lijken. Vragen Heeft u vragen over dit onderwerp? Of heeft u als bedrijf ondersteuning nodig met een melding bij de ACM? Neem dan gerust contact op met Arnout Koeman of één van onze andere specialisten.
Angela Mekes 1
Angela van der Does-Mekes
Advocaat
Update schijnzelfstandigheid in 2025: geen boetes
In november schreven wij een blog over schijnzelfstandigheid en de opheffing van het handhavingsmoratorium van de Belastingdienst per 1 januari 2025. In het artikel is een stappenplan gegeven om samenwerkingen met zelfstandigen te inventariseren en waar nodig en mogelijk aan te passen. Dit alles om oneigenlijke dienstverbanden (zoveel mogelijk) te vermijden en voorbereid te zijn op de hernieuwde volledige handhaving van de Belastingdienst op schijnzelfstandigheid. Op 18 december 2024 heeft de Staatssecretaris van Financiën de Tweede Kamer nader geïnformeerd over de handhavingsplannen voor 2025. Daarnaast heeft de Belastingdienst haar Handhavingsplan arbeidsrelaties 2025  gepubliceerd. Conclusie is dat er een aantal verzachtende maatregelen is getroffen, die de scherpe randen van de handhaving in 2025 afhalen. Kort samengevat zijn dat de volgende maatregelen. Geen boetes bij handhaving schijnzelfstandigheid De belangrijkste update is dat de Belastingdienst in 2025 helemaal geen boetes zal opleggen aan werkgevers, die met zzp’ers op basis van schijnzelfstandigheid blijven werken. Dit geldt voor zowel verzuim- als vergrijpboetes (tenzij kwaadwillendheid). Dat er geen vergrijpboetes zouden worden opgelegd was al bekend; nieuw is dus dat er ook geen verzuimboetes volgen. Er zijn echter meer versoepelende maatregelen aangekondigd om bedrijven en organisaties meer tijd te geven om hun bedrijfsvoering aan te passen. Zachte landing handhaving schijnzelfstandigheid De Belastingdienst heeft in haar handhavingsplannen verder nog de volgende versoepelingen aangekondigd: Er wordt ‘in principe’ gestart met een bedrijfsbezoek en dus ‘in principe’ niet met een boekenonderzoek (controle). Daarmee geeft de Belastingdienst gehoor aan het verzoek van de Tweede Kamer om organisaties te kunnen waarschuwen voordat er boekenonderzoeken worden ingesteld. Een bedrijfsbezoek is geen verplicht voorportaal, maar biedt wel de mogelijkheid om eerst een waarschuwing te krijgen. Een waarschuwing is uiteraard lichter dan de handhaving, die zal volgen indien bij een bedrijfsbezoek geconstateerd wordt dat er iets mis is. Wanneer welke keuze voor welk type bezoek wordt gemaakt is nog niet helemaal duidelijk; daarvoor komt nog een nadere handleiding, naar verwachting in de loop van januari 2025; Er bestaat een mogelijkheid tot vooroverleg met de Belastingdienst, zulks aan te vragen via een digitaal aanvraagformulier. Dit is zinvol als een organisatie met veel zzp’ers werkt en daartoe een werkwijze heeft ontwikkeld die de daadwerkelijke zelfstandigheid goed waarborgt[1]; Alle thans bestaande goedgekeurde modelovereenkomsten worden automatisch verlengd tot en met 31 december 2029. Dit betekent dat als er in de praktijk strikt volgens de modelovereenkomst wordt gewerkt, dit de zekerheid zou moeten geven dat geen sprake is van schijnzelfstandigheid. De kunst blijft natuurlijk wel om het op de werkvloer zo in te richten dat de zzp-er ook daadwerkelijk volledig zelf zijn arbeid bepaald en van werkgeversgezag geen sprake is. Handhaving in 2025 De aangekondigde maatregelen van de Belastingdienst kunnen het gevoel van urgentie om de bedrijfsvoering met zzp’ers aan te passen verminderen. Ondanks de zachte landing, waarvan zeker sprake is, doen organisaties er wat ons betreft echter goed aan om in het jaar 2025 juist aan de slag te gaan. Nu is het momentum om een nieuwe werkwijze op de werkvloer te ontwikkelen voor aansturing en inbedding van zzp’ers bij opdrachtgevers, die toekomstbestendig is. In 2026 gaat er wel volledig worden gehandhaafd en kunnen er dus ook weer boetes worden opgelegd. Contact Wij merken dat de handhaving door de Belastingdienst veel van onze cliënten bezighoudt. Binnen ons team zijn Angela van der Does-Mekes en Gerard Zuidgeest dagelijks met dit onderwerp bezig. Heeft u ook vragen en wilt u van gedachten wisselen of de zzp’ers die u inhuurt niet eigenlijk een dienstverband hebben? Neem dan contact met hen op, of met een van onze andere specialisten. De Belastingdienst handhaaft weer op schijnzelfstandigheid. La Gro informeert u over de laatste updates, zoals dat er in 2025 nog geen boetes volgen. [1] https://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/themaoverstijgend/programmas_en_formulieren/verzoek-vooroverleg.
Frederiek Beuning
Frederiek Beuning
Advocaat
Richtlijn Platformwerk: betere bescherming van persoonsgegevens en wettelijk bewijsvermoeden werknemer
Inleiding  Niet alleen in Nederland maar overal in Europa verrichten mensen werkzaamheden via digitale arbeidsplatformen. Via een platform worden diensten aangeboden vaak via een applicatie of website. Deze diensten worden uitgevoerd door werkenden (platformwerkers).  In de Europese Unie zullen in 2025 naar schatting zo’n 43 miljoen platformwerkers zijn. Dit ten opzichte van 28 miljoen platformwerkers in 2022. Het is een understatement om vast te stellen dat sprake is van groei. Als platformen in verschillende lidstaten of over grenzen heen actief zijn, is het vaak onduidelijk door wie het platformwerk wordt verricht, met name als het gaat om online platformwerk.  Om daar meer eenduidigheid in te krijgen, is op 2 oktober 2024 de Europese Richtlijn Platformwerk verschenen. De Europese Unie wil met deze Richtlijn minimumrechten creëren voor platformwerkers. Ook geeft de Richtlijn regels voor een betere bescherming van de persoonsgegevens van platformwerkers. Verder wil de Europese Unie met deze richtlijn de transparantie van platformwerk verbeteren, ook in grensoverschrijdende situaties.  Privacy aspecten Richtlijn Platformwerk  Digitale platforms maken gebruik van algoritmen zoals geautomatiseerde monitoringssystemen en geautomatiseerde besluitvormingssystemen, voor taken die voorheen in de regel door managers werd uitgevoerd. Het gaat bijvoorbeeld om het toewijzen van taken aan een platformwerker, de prijsstelling voor afzonderlijke opdrachten, het bepalen van arbeidstijden, het geven van instructies, het evalueren van het verrichte werk, het bieden van stimulansen of het toepassen van nadelige behandeling. De algoritmen hebben een grote invloed op de betrokkene, terwijl hij of zij vaak geen toegang heeft tot informatie over hoe de algoritmen werken, welke persoonsgegevens worden gebruikt of hoe hun gedrag van invloed is op de door de systemen genomen besluiten. De Richtlijn Platformwerk stelt daarom regels omtrent het gebruik van algoritmen door digitale arbeidsplatformen.  Platforms zullen allereerst duidelijke informatie moeten verstrekken over het gebruik van geautomatiseerde systemen en de wijze waarop deze systemen werken. Daarnaast stelt de richtlijn beperkingen aan het soort gegevens die mogen worden verwerkt door middel van geautomatiseerde systemen: geen persoonsgegevens over de emotionele of psychologische toestand, geen gegevens met betrekking tot privégesprekken, geen gegevens om (mogelijke) vakbondsactiviteiten te voorspellen, geen gegevens om de raciale of etnische afkomst, migratiestatus, politieke opvattingen, godsdienstige overtuiging of gezondheidsstatus af te leiden en geen biometrische gegevens. Tenslotte wordt menselijk toezicht op geautomatiseerde systemen verplicht.   Arbeidsrechtelijke aspecten Richtlijn Platformwerk Schijnzelfstandigheid Momenteel zijn de meeste platformwerkers formeel zelfstandig. Zoals uit recente jurisprudentie blijkt, kan het zijn dat zij feitelijk een arbeidsverhouding hebben. Dat betekent dat deze platformwerkers de arbeidsrechten en sociale bescherming moeten genieten die werknemers hebben. Lees hierover meer in onze blog over schijnzelfstandigheid. Lidstaten benaderen platformwerk echter verschillend.   Wettelijk bewijsvermoeden Een van de doelen van de Richtlijn Platformwerk is om gemakkelijker de arbeidsstatus van platformwerkers correct te bepalen. In artikel 5 van de Richtlijn Platformwerk is daarom een wettelijk vermoeden opgenomen. Een platformwerker wordt vermoed een werknemer te zijn wanneer er feitelijke aanwijzingen zijn van ‘zeggenschap en leiding’. In een dergelijke situatie kan een platformwerker volstaan met de stelling dat hij werknemer is. Het platform moet deze stelling ontkrachten, wat betekent dat het aan het platform is om te bewijzen dat er geen arbeidsverhouding is.   Veiligheid en gezondheid platformwerkers Ook bepaalt de Richtlijn Platformwerk dat platforms de nodige maatregelen moeten treffen voor het garanderen van de veiligheid en gezondheid van platformwerkers. Denk bijvoorbeeld aan het nemen van maatregelen ter bestrijding van geweld en (seksuele) intimidatie. Verder wordt in artikel 17 een meldplicht ingevoerd zodat platforms door bevoegde autoriteiten worden geregistreerd. Het platform bijvoorbeeld melden hoeveel mensen platformwerk verrichten, welke algemene voorwaarden gelden, wat het inkomensniveau is en wat de gemiddelde duur van de inzet van de platformwerkers is.   Gevolgen voor de praktijk Platformwerk wordt vanaf heden gereguleerd door Europese wetgeving. Lidstaten krijgen twee jaar de tijd om de Richtlijn te implementeren. Op dit moment ligt er nog geen concreet wetsvoorstel. Wanneer zich ontwikkelingen voordoen in het kader van deze richtlijn, stellen wij u daarvan op de hoogte.  Wel is het verstandig voor platforms om alvast vooruit te kijken en zich voor te bereiden op deze toekomstige regels. Een van belangrijkste gevolgen van de Richtlijn is dat platformwerkers door het wettelijke vermoeden mogelijk eerder als werknemers worden aangemerkt. Daarnaast zullen platforms hun processen met betrekking tot het gebruik van algoritmen en geautomatiseerde systemen mogelijk moeten aanpassen.   Contact  Heeft u vragen over het beschermen van persoonsgegevens in het kader van platformwerk? Of heeft u vragen over de arbeidsrechtelijke aspecten van platformwerk? Neem dan contact op met Frederiek Beuning of een collega van het Team Data & Privacy of met Rose Horstman of een collega van het Team Arbeidsrecht. Zij helpen u graag verder! Zie hier de Richtlijn Platformwerk.
Hans Turenhout
Hans Turenhout
Advocaat
Raad van State: wijziging rechtspraak over intern salderen
Intern salderen mag niet meer worden betrokken bij de vraag of een natuurvergunning voor een project nodig is. Intern salderen mag wel worden betrokken bij de vraag of een natuurvergunning voor een project kan worden verleend. De mogelijkheden voor het intern salderen worden hierdoor beperkt. Dat zijn de belangrijkste conclusies van een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 december 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4923). Reden voor de rechtspraakwijziging zijn recente arresten van het HvJ EU – onder meer ECLI:EU:C:2023:477 (Eco-Advocacy) – waarin het Hof heeft verduidelijkt welke aspecten in de voortoets mogen worden betrokken. Rechtbanken hebben daarnaast na 2021 verschillende uitspraken gedaan waarin nuanceringen zijn aangebracht in de rechtspraak over intern salderen. Deze uitspraken zijn niet eensluidend. De Afdeling wijzigt met de uitspraak haar eerdere rechtspraak uit 2021. Het nieuwe beoordelingskader is direct van toepassing en heeft gevolgen voor alle lopende en toekomstige vergunningsprocedures. Maar het heeft ook gevolgen voor activiteiten die tussen 1 januari 2020 en 1 januari 2025 met toepassing van intern salderen zijn gerealiseerd en waarvoor op grond van het oude beoordelingskader geen natuurvergunning nodig was. Wel geeft de Afdeling voor deze gevallen een overgangsregeling tot 1 januari 2030. Intern salderen niet meer in de voortoets Het natuurbeschermingsrecht eist dat eerst wordt onderzocht of de uitbreiding of wijziging van een bedrijf significante gevolgen heeft voor beschermde natuurgebieden (voortoets). Als significante gevolgen niet kunnen worden uitgesloten, is een natuurvergunning nodig en moet een passende beoordeling worden gemaakt. Daarin moet worden onderzocht of het bedrijf de beschermde natuur aantast. In de voortoets mocht de vergunde stikstofgevolgen van het oude project worden weggestreept tegen de stikstofgevolgen van het nieuwe project (intern salderen). Dat verandert. Vanaf 18 december 2024 mag in de voortoets alleen nog worden gekeken naar de gevolgen van het project op zichzelf, zónder rekening te houden met de gevolgen van de oude situatie. Intern salderen wel in de passende beoordeling Er mag nog wel intern worden gesaldeerd in de stap die daarna komt: de passende beoordeling. Om te beoordelen hoeveel stikstof mag worden weggestreept, is inzicht nodig in wat op basis van de oude natuurvergunning of milieutoestemming was toegestaan (referentiesituatie). Daarvoor geldt het volgende. Wat er op grond van een natuurvergunning aanwezig is of had mogen zijn, is de referentiesituatie. Soms is er geen natuurvergunning, maar wel een toestemming op grond van milieuregels. Ook daaraan kan een referentiesituatie worden ontleend, maar daarvoor geldt dat dan alleen mag worden uitgegaan van de gevolgen van activiteiten die zijn vergund én feitelijk aanwezig zijn. Structureel onbenutte ruimte in een milieutoestemming maakt geen deel meer uit van de referentiesituatie. Dit betekent dat de mogelijkheden voor intern salderen met een milieutoestemming beperkter zijn dan voorheen. Dit werkt ook door als er extern gesaldeerd wordt met een milieutoestemming van een gestopt bedrijf. Beleid Omdat intern salderen, net als extern salderen, op grond van het nieuwe beoordelingskader veelal zal leiden tot de verplichting om een natuurvergunning aan te vragen, wordt het voor provincies mogelijk om beleid te voeren over de mogelijkheden voor intern salderen. Zij doen dat nu al bij extern salderen, door bijvoorbeeld de omvang van de referentiesituatie te beperken. Wat betekent de uitspraak voor de praktijk? Niet alleen zijn de mogelijkheden voor intern salderen beperkter dan voorheen, er zal ook bijna altijd sprake zijn van een vergunningplicht en er zal dus ook vaker een passende beoordeling moeten worden gemaakt. Dat zal gevolgen hebben voor bedrijven. Ook de mogelijkheden voor extern salderen zullen als gevolg van de wijziging van de rechtspraak naar verwachting beperkter zijn dan voorheen. De voorwaarden voor intern salderen en extern salderen worden nu nagenoeg gelijkgetrokken. De rechtspraakwijziging is direct van toepassing op lopende en toekomstige vergunningsprocedures. Dat betekent dat overheden het nieuwe beoordelingskader direct moeten toepassen. Ook de Afdeling bestuursrechtspraak zal in nog lopende rechtszaken het nieuwe beoordelingskader toepassen. Hebt u een vraag over intern salderen of natuurvergunningen? Neem dan contact op met Hans Turenhout, Arjen Doelman, Cato Blankenstein of één van onze andere specialisten van het Team bestuursrecht.  Bron: Raad van State