03 april 2023

Bestemmingsplan en gebruik van privaatrechtelijke bevoegdheden door gemeenten. De mogelijkheden zijn ruimer dan gedacht.

03 april 2023

Mag een gemeente gebruik maken van haar privaatrechtelijke eigenaarsbevoegdheden om een planologisch toegelaten woonark uit openbaar vaarwater te verwijderen? Voor die kwestie stond de gemeente Kaag en Braassem. Hans Turenhout en Joran Tromp van LGGA stonden de gemeente bij in de procedure bij de rechtbank en het hof. Martijn Scheltema van Pels Rijcken stond de gemeente bij in de cassatieprocedure bij de Hoge Raad.

Op 31 maart 2023 heeft de Hoge Raad antwoord gegeven op de vraag of het een gemeente is toegestaan om een woonark te verwijderen uit openbaar vaarwater met behulp van aan haar toekomende privaatrechtelijke eigenaarsbevoegdheden. Van belang was dat de woonark ter plaatse volgens het bestemmingsplan was toegestaan en dat geen bijzondere vergunning was vereist om de woonark ter plaatse te hebben.

Waar gaat de zaak over?

X was eigenaar van een woonark die lag afgemeerd op een daartoe bestemd waterperceel in het openbaar vaarwater De Drecht te Leimuiden, welk waterperceel eigendom is van de gemeente Kaag en Braassem. Het bestemmingsplan en de relevante publiekrechtelijke regelgeving stonden het afmeren van de woonark ter plaatse toe. Omdat de gemeente de aanwezigheid van een woonark onwenselijk vond, heeft zij als eigenaar van het perceel van X geëist dat hij de woonark verwijderde. Zij heeft tegelijk het bestemmingsplan aldus gewijzigd dat deze de aanwezigheid van een woonschip niet meer toestaat. Op grond van het bij deze wijziging verplicht op te nemen overgangsrecht mag de woonark echter blijven liggen.

In deze civiele procedure heeft de gemeente verwijdering van de woonark gevorderd op grond van haar eigendomsrecht

In de procedure heeft de gemeente betoogd dat X zonder recht of titel het waterperceel in gebruik heeft genomen en daarmee inbreuk maakt op het eigendomsrecht van de gemeente. De gemeente is niet bereid om de ligplaats te verkopen of te verhuren aan X, omdat zij het beleid heeft om alleen ligplaatsen te verkopen of te verhuren als de woonbootgebruiker ook eigenaar is van de aanliggende gronden. De gemeente acht het van belang dat woonschepen vrij toegankelijk zijn voor derden en dat ook hulpdiensten de woonark makkelijk kunnen bereiken. Dat is niet het geval als de gebruiker van de woonark geen eigenaar is van de aanliggende gronden. Zoals hiervoor is aangegeven was de woonark wegbestemd maar mocht gelet op het overgangsrecht blijven liggen. Het was derhalve publiekrechtelijk niet mogelijk om het woonschip te verwijderen. Nu de gemeente eigenaar is van het waterperceel waar de ligplaats zich bevindt en X geen toestemming had om het waterperceel in gebruik te nemen meende de gemeente dat zij X kon sommeren de ligplaats met zijn woonark te verlaten.

De vordering is in eerste aanleg door de rechtbank Den Haag toegewezen, waarna X de woonark heeft verwijderd en verkocht. Het hof Den Haag heeft de vordering echter alsnog afgewezen, omdat de gemeente naar zijn oordeel misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt, gelet op genoemd overgangsrecht. Daartegen keert zich het cassatieberoep van de gemeente. X heeft zich onder andere verweerd met een beroep op de doorkruisingsleer en met de stelling dat de gemeente misbruik maakt van haar bevoegdheid om hem geen privaatrechtelijke toestemming te verlenen voor het gebruik van het waterperceel terwijl het bestemmingsplan het gebruik van het waterperceel ten behoeve van een ligplaats wel toestaat.

Oordeel Hof

Het hof oordeelde als volgt.

Doorkruising en misbruik van bevoegdheid

8.1

[appellant] heeft zich tegen de vordering van de Gemeente voorts verweerd met een beroep op de doorkruisingsleer en met de stelling dat de Gemeente misbruik van haar bevoegdheid maakt, omdat zij weigert om [appellant] privaatrechtelijke toestemming te geven voor het gebruik van het waterperceel.

8.2

Bij beoordeling van dat verweer en de grieven die daarop gebaseerd zijn neemt het hof tot uitgangspunt dat het de Gemeente in beginsel vrij staat zich te beroepen op haar positie als eigenaar van het waterperceel en de daaraan verbonden rechten uit te oefenen. Die vrijheid is echter niet onbeperkt. Ten aanzien van openbare zaken met een publieke bestemming, zoals wegen en openbare wateren, geldt immers dat de rechthebbende het gebruik van een dergelijke zaak door anderen overeenkomstig die publieke bestemming heeft te dulden. Het onderwerpen van dergelijk gebruik aan privaatrechtelijke voorwaarden is niet toegestaan. Gaat het echter om bijzonder gebruik, dat wil zeggen een gebruik dat een bijzonder beslag op de openbare zaak legt, dan is privaatrechtelijke regulering wel mogelijk, althans voor zover daarmee geen publiekrechtelijke regeling onaanvaardbaar wordt doorkruist en de eigenaarsbevoegdheid niet wordt misbruikt. Het hof neemt tot uitgangspunt dat het afmeren van een woonark in openbaar vaarwater een vorm van bijzonder gebruik is dat de eigenaar niet behoeft te dulden.

8.3

Bij de vraag of er sprake is van een onaanvaardbare doorkruising van een publiekrechtelijke regeling, moet worden onderzocht of de overheid, ingeval haar bij een publiekrechtelijke regeling ter behartiging van zekere belangen bepaalde bevoegdheden zijn toegekend, die belangen ook mag behartigen door gebruik te maken van haar in beginsel krachtens het privaatrecht toekomende bevoegdheden, zoals aan het eigendomsrecht ontleende bevoegdheden. Wanneer de betrokken publiekrechtelijke regeling daarin niet voorziet, is voor de beantwoording van deze vraag beslissend of gebruik van de privaatrechtelijke bevoegdheden die regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist. Daarbij moet onder meer worden gelet op inhoud en strekking van de regeling (die mede kan blijken uit haar geschiedenis) en op de wijze waarop en de mate waarin in het kader van die regeling de belangen van de burgers zijn beschermd, een en ander tegen de achtergrond van de overige geschreven en ongeschreven regels van publiekrecht. Van belang is voorts of de overheid door gebruikmaking van de publiekrechtelijke regeling een vergelijkbaar resultaat kan bereiken als door gebruikmaking van de privaatrechtelijke bevoegdheid, omdat, zo zulks het geval is, dit een belangrijke aanwijzing is dat geen plaats is voor de privaatrechtelijke weg.

8.4

Tussen partijen is niet in geschil dat de woonark van [appellant] in het waterperceel legaal was afgemeerd, in die zin dat de publiekrechtelijke voorschriften het afmeren van de woonark ter plaatse toestonden en dat daarvoor geen afzonderlijke vergunning was vereist. De door de Gemeente doorgevoerde wijziging van het bestemmingsplan in 2018, waarmee de woonark werd wegbestemd, bracht daarin op zichzelf geen verandering: door het overgangsrecht zou de woonark ter plaatse mogen blijven liggen. De publiekrechtelijke regeling met betrekking tot het wijzigen van het bestemmingsplan, voorzag er dus niet in dat de woonark zou moeten worden verwijderd en gaf de Gemeente dus ook geen bevoegdheid die verwijdering te bewerkstelligen.

8.5

De Gemeente heeft zich in deze procedure op het standpunt gesteld dat zij haar eigenaarsbelangen nastreeft en dat er reeds om die reden van een doorkruising van de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro) geen sprake is. De door haar genoemde belangen kunnen naar het oordeel van het hof echter niet worden aangemerkt als eigenaarsbelangen, maar zijn feitelijk belangen van ruimtelijke ordening. De Gemeente heeft immers aangevoerd wel bereid te zijn een gebruiks- of huurovereenkomst (of een koopovereenkomst) te sluiten met eigenaren van woonarken, maar dat in dit geval niet te willen doen omdat [appellant] geen eigenaar is van de aanpalende grond. Een gebruiks- of huurovereenkomst zou de eigenaren van die grond opzadelen met overlast en onnodige procedures. De Gemeente hanteert bovendien een uitsterfbeleid voor woonarken (randnummer 13 memorie van antwoord). Daarbij vindt de Gemeente het onwenselijk dat de woonark niet vrij toegankelijk is voor hulpdiensten (randnummer 14 memorie van antwoord). De Gemeente heeft bovendien gesteld een einde te willen maken aan de publiekrechtelijke mogelijkheid om ter plaatse met een woonark te liggen. Daarvoor is volgens de Gemeente nodig dat [appellant] ook feitelijk geen gebruik meer kan maken van de ligplaats omdat hij anders onder het overgangsrecht komt te vallen (randnummer 31 memorie van antwoord).

8.6.1

Hoewel de Wro de toepassing van privaatrechtelijke bevoegdheden van een publiekrechtelijke eigenaar niet uitsluit, mag die toepassing geen misbruik van bevoegdheid opleveren. De wijze waarop de Gemeente thans haar bevoegdheid als eigenaar inzet, levert echter een dergelijk misbruik op. Aan dat oordeel ligt het volgende ten grondslag.

8.6.2

Zoals de rechtbank terecht overwoog maakt de eigenaar van de woonark zonder recht of titel gebruik van het waterperceel van de Gemeente. Toen de woonark in 2013 ter plaatse werd afgemeerd, is de Gemeente niet opgekomen tegen de inbreuk op haar eigendom. De Gemeente heeft de situatie ter plaatse geaccepteerd, kennelijk mede omdat de eigenaar van de aanpalende grond akkoord was met de woonark (randnummer 22 memorie van antwoord). In 2016 liet de Gemeente nog aan de rechtsvoorganger van [appellant] weten dat het niet noodzakelijk werd geacht om de woonark te verplaatsen (productie 4 memorie van grieven). Dat de Gemeente, naar zij stelt, pas eigenaar is geworden van het waterperceel als gevolg van de regeling van aanwas en afslag en daarom lange tijd niet kon handhaven, is niet doorslaggevend. In ieder geval in 2010 heeft de Gemeente een voorganger van [appellant] , [naam 2], bericht dat het waterperceel eigendom van de Gemeente was en dat [naam 2] huur zou moeten betalen. Toen de (veel grotere) woonark (die later van [appellant] werd) in 2013 ter plaatse werd afgemeerd, had de Gemeente zich daartegen dus als eigenaar al kunnen verzetten.

8.6.3

Pas nadat een geschil was ontstaan tussen [appellant] en de eigenaren van het grondperceel en nadat de Gemeenteraad de situatie ter plaatse planologisch wilde wijzigen, is de Gemeente zich op haar positie als eigenaar gaan beroepen. Zoals hiervoor is overwogen doet zij dat echter niet om haar belangen als eigenaar te beschermen, maar primair om te voorkomen dat de woonark onder het overgangsrecht valt en verder om te voorkomen dat de eigenaar van het grondperceel problemen met [appellant] ondervindt.

8.6.4

Op grond van het publiekrecht zou de woonark van [appellant] ondanks de gewijzigde planologische inzichten bij de Gemeenteraad onder het overgangsrecht vallen en dus bij een wijziging van het bestemmingsplan (publiekrechtelijk) legaal ter plaatse kunnen blijven liggen. Voor alle duidelijkheid: uit overweging 54.4 van de uitspraak van de Afdeling volgt dat uitsluitend het gebruik van de woonark als woning niet als bestaand gebruik onder het overgangsrecht valt. Het overgangsrecht beschermt wel het recht om ter plaatse een ligplaats te hebben. Het publiekrecht geeft de Gemeente, met andere woorden, niet de bevoegdheid om de verwijdering van de woonark die zij jarenlang heeft toegestaan, te bewerkstelligen. De inzet van haar privaatrechtelijke bevoegdheid als eigenaar is volgens de eigen stellingen van de Gemeente juist noodzakelijk omdat zij met het publiekrecht niet de door haar gewenste verwijdering van de woonark kan bewerkstelligen. De Gemeente zet, met andere woorden, haar bevoegdheid als eigenaar in dit geval in om de werking van het publiekrechtelijke overgangsrecht illusoir te maken. Daarmee dreigen door de inzet van het privaatrecht de rechten van [appellant] op grond van het overgangsrecht teniet te worden gedaan.

8.6.5

Het overgangsrecht dient mede ter bescherming van eigenaren zoals [appellant] , die daardoor bij een wijziging van de planologische inzichten van de Gemeenteraad niet op stel en sprong hoeven plaats te maken. Toepassing van privaatrechtelijke bevoegdheden op een manier die ertoe strekt dat [appellant] de woonark moet verwijderen, ondergraaft die bescherming. Daarvoor zijn de rechten die de Gemeente als eigenaar toekomen echter niet bedoeld.

8.6.6

De Gemeente komt bovendien niet op voor haar eigen belangen, maar voor de belangen van de eigenaar van de aanpalende grond. De Gemeente heeft niet onderbouwd hoe haar belangen als eigenaar daarmee zijn gediend. Het zijn feitelijk belangen van ruimtelijke ordening of volkshuisvesting die de Gemeente met een beroep op haar positie als eigenaar wil dienen. Dat het de Gemeente feitelijk om andere belangen dan haar eigen belangen als eigenaar gaat, blijkt ook uit het feit dat zij de woonark ter plaatse jarenlang (in ieder geval sinds maart 2013, toen de ark van [appellant] ter plaatse is afgemeerd (randnummer 19 akte wijziging eis in eerste aanleg) heeft geaccepteerd. Onder die omstandigheden maakt de Gemeente misbruik van haar bevoegdheid om nu als eigenaar geen toestemming voor het gebruik van het waterperceel te verlenen en de verwijdering van de woonark na te streven. Van enig zwaarwegend belang dat haar handelen rechtvaardigt, is in het licht van het voorgaande geen sprake.

8.7

Uit het arrest van de Hoge Raad van 9 november 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BX0736, AB 2013/1), waarop de Gemeente zich onder meer heeft beroepen, volgt niet iets anders. In die zaak was sprake van een gebruiker van een perceel die weigerde een hem voorgelegde gebruikersregeling aan te gaan en de daarbij behorende gebruikersvergoeding te betalen. Die weigering rechtvaardigde de ontruiming van het perceel ondanks het onderscheid dat moet worden gemaakt tussen de publiekrechtelijke bevoegdheid tot het verlenen van een ontheffing van een verbod enerzijds en de privaatrechtelijke bevoegdheid toestemming te geven voor het gebruik van een perceel anderzijds. In dit geval is van een weigering van [appellant] om een vergoeding te betalen voor het gebruik van het perceel van de Gemeente geen sprake, maar doet zich de situatie voor dat de Gemeente op andere gronden dan een dergelijke weigering de ontruiming wil bewerkstelligen.

8.8

De conclusie is dan ook dat de Gemeente, door haar eigenaarsbevoegdheden aan te willen wenden om te voorkomen dat de woonark wordt beschermd door het overgangsrecht en de Gemeente geen (zwaarwegend) eigen belang heeft om het gebruik van het waterperceel niet langer toe te staan, misbruik van haar bevoegdheid maakt.

De gemeente stelt cassatie in tegen dit arrest bij de Hoge Raad en de Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en heeft daarvoor niet veel woorden nodig. De aanwezigheid van de woonark was volgens het bestemmingsplan toegestaan. Verder stond vast dat voor de woonark geen vergunning vereist was en dat dus ook geen publiekrechtelijke toestemming was gegeven. Nu geen publiekrechtelijke toestemming vereist was komt volgens de Hoge Raad geen betekenis toe aan de rechtspraak van de Hoge Raad over de vraag in hoeverre na het geven van publiekrechtelijke toestemming tot gebruik van overheidseigendom nog plaats is voor weigering van privaatrechtelijke toestemming. In het arrest Amsterdam/Geschiere oordeelde de Hoge Raad dat als een gemeente een publiekrechtelijke vergunning verleent aan iemand om een standplaats in te nemen op gemeentegrond, de gemeente vervolgens niet privaatrechtelijk kan weigeren om die standplaats in te nemen. Het onder die omstandigheden gebruik maken van je eigenaarsbevoegdheden levert misbruik van bevoegdheid op. In het onderhavig geval had de gemeente Kaag en Braassem niet een publiekrechtelijke vergunning verleend aan X maar beriep X zich slechts op het voor iedereen geldende bestemmingsplan. Uit het arrest van de Hoge Raad volgt dat dit niet voldoende is en dat de gemeente onder deze omstandigheden wel een beroep kan doen op haar privaatrechtelijke eigenaarsbevoegdheden.

Oordeel Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelt kernachtig:

Het hof heeft geoordeeld dat het de Gemeente in beginsel vrijstaat zich te beroepen op haar positie als eigenaar van het waterperceel en om de daaraan verbonden rechten uit te oefenen. Ook heeft het geoordeeld dat het afmeren van een woonark in openbaar vaarwater een vorm van bijzonder gebruik is dat de eigenaar niet behoeft te dulden, en dat de Wro het gebruik van privaatrechtelijke bevoegdheden door een publiekrechtelijke eigenaar niet uitsluit. Deze – in cassatie terecht niet bestreden – uitgangspunten brengen, in het licht van hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, met zich dat de planologische bestemming met het daaraan verbonden overgangsrecht de rechten van de Gemeente als eigenaar van het waterperceel jegens [verweerder] onverlet laat. De Gemeente mocht haar eigenaarsbevoegdheden ook inzetten om publieke belangen5 te behartigen.

Conclusie

Zo lang een gemeente niet expliciet publiekrechtelijke toestemming heeft verleend om bijzonder gebruik te mogen maken van gemeentelijk eigendom, bijvoorbeeld in de vorm van een ligplaatsvergunning of standplaatsvergunning, kan de gemeente gebruik maken van haar privaatrechtelijke eigenaarsbevoegdheden om dit bijzondere gebruik te verbieden of te reguleren. De gemeente kan niet met bijzondere privaatrechtelijke voorwaarden het normale gebruik van publieke zaken overeenkomstig de bestemming verbieden. Het gebruik van een openbare weg als weg of openbaar vaarwater als vaarweg kan derhalve niet via het privaatrecht beperkt worden.

Contact

Hans Turenhout en Joran Tromp van LGGA stonden de gemeente Kaag en Braassem bij in de procedure bij de rechtbank en het hof. Martijn Scheltema van Pels Rijcken stond de gemeente bij in de cassatieprocedure bij de Hoge Raad.

Voor vragen over deze zaak of vergelijkbare kwesties kunt u contact opnemen met Hans Turenhout of Joran Tromp.

Meer artikelen leven van Team Overheid

Hans Turenhout
Hans Turenhout
Advocaat
Raad van State: wijziging rechtspraak over intern salderen
Intern salderen mag niet meer worden betrokken bij de vraag of een natuurvergunning voor een project nodig is. Intern salderen mag wel worden betrokken bij de vraag of een natuurvergunning voor een project kan worden verleend. De mogelijkheden voor het intern salderen worden hierdoor beperkt. Dat zijn de belangrijkste conclusies van een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 december 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4923). Reden voor de rechtspraakwijziging zijn recente arresten van het HvJ EU – onder meer ECLI:EU:C:2023:477 (Eco-Advocacy) – waarin het Hof heeft verduidelijkt welke aspecten in de voortoets mogen worden betrokken. Rechtbanken hebben daarnaast na 2021 verschillende uitspraken gedaan waarin nuanceringen zijn aangebracht in de rechtspraak over intern salderen. Deze uitspraken zijn niet eensluidend. De Afdeling wijzigt met de uitspraak haar eerdere rechtspraak uit 2021. Het nieuwe beoordelingskader is direct van toepassing en heeft gevolgen voor alle lopende en toekomstige vergunningsprocedures. Maar het heeft ook gevolgen voor activiteiten die tussen 1 januari 2020 en 1 januari 2025 met toepassing van intern salderen zijn gerealiseerd en waarvoor op grond van het oude beoordelingskader geen natuurvergunning nodig was. Wel geeft de Afdeling voor deze gevallen een overgangsregeling tot 1 januari 2030. Intern salderen niet meer in de voortoets Het natuurbeschermingsrecht eist dat eerst wordt onderzocht of de uitbreiding of wijziging van een bedrijf significante gevolgen heeft voor beschermde natuurgebieden (voortoets). Als significante gevolgen niet kunnen worden uitgesloten, is een natuurvergunning nodig en moet een passende beoordeling worden gemaakt. Daarin moet worden onderzocht of het bedrijf de beschermde natuur aantast. In de voortoets mocht de vergunde stikstofgevolgen van het oude project worden weggestreept tegen de stikstofgevolgen van het nieuwe project (intern salderen). Dat verandert. Vanaf 18 december 2024 mag in de voortoets alleen nog worden gekeken naar de gevolgen van het project op zichzelf, zónder rekening te houden met de gevolgen van de oude situatie. Intern salderen wel in de passende beoordeling Er mag nog wel intern worden gesaldeerd in de stap die daarna komt: de passende beoordeling. Om te beoordelen hoeveel stikstof mag worden weggestreept, is inzicht nodig in wat op basis van de oude natuurvergunning of milieutoestemming was toegestaan (referentiesituatie). Daarvoor geldt het volgende. Wat er op grond van een natuurvergunning aanwezig is of had mogen zijn, is de referentiesituatie. Soms is er geen natuurvergunning, maar wel een toestemming op grond van milieuregels. Ook daaraan kan een referentiesituatie worden ontleend, maar daarvoor geldt dat dan alleen mag worden uitgegaan van de gevolgen van activiteiten die zijn vergund én feitelijk aanwezig zijn. Structureel onbenutte ruimte in een milieutoestemming maakt geen deel meer uit van de referentiesituatie. Dit betekent dat de mogelijkheden voor intern salderen met een milieutoestemming beperkter zijn dan voorheen. Dit werkt ook door als er extern gesaldeerd wordt met een milieutoestemming van een gestopt bedrijf. Beleid Omdat intern salderen, net als extern salderen, op grond van het nieuwe beoordelingskader veelal zal leiden tot de verplichting om een natuurvergunning aan te vragen, wordt het voor provincies mogelijk om beleid te voeren over de mogelijkheden voor intern salderen. Zij doen dat nu al bij extern salderen, door bijvoorbeeld de omvang van de referentiesituatie te beperken. Wat betekent de uitspraak voor de praktijk? Niet alleen zijn de mogelijkheden voor intern salderen beperkter dan voorheen, er zal ook bijna altijd sprake zijn van een vergunningplicht en er zal dus ook vaker een passende beoordeling moeten worden gemaakt. Dat zal gevolgen hebben voor bedrijven. Ook de mogelijkheden voor extern salderen zullen als gevolg van de wijziging van de rechtspraak naar verwachting beperkter zijn dan voorheen. De voorwaarden voor intern salderen en extern salderen worden nu nagenoeg gelijkgetrokken. De rechtspraakwijziging is direct van toepassing op lopende en toekomstige vergunningsprocedures. Dat betekent dat overheden het nieuwe beoordelingskader direct moeten toepassen. Ook de Afdeling bestuursrechtspraak zal in nog lopende rechtszaken het nieuwe beoordelingskader toepassen. Hebt u een vraag over intern salderen of natuurvergunningen? Neem dan contact op met Hans Turenhout, Arjen Doelman, Cato Blankenstein of één van onze andere specialisten van het Team bestuursrecht.  Bron: Raad van State
Anke van de Laar 2
Anke van de Laar
Advocaat
Discriminatie woonwagenbewoners Den Haag
Uit verschillende uitspraken van het College voor de Rechten van de Mens (CRM) is bekend dat gemeenten in strijd met de Algemene Wet Gelijke Behandeling (AWGB) verboden onderscheid maken op grond van ras als ten aanzien van standplaatsen een uitsterfbeleid wordt gehanteerd dan wel als de wachttijd voor een woonwagen langer duurt dan de wachttijd voor een sociale huurwoning. De uitspraken van het CRM zijn weliswaar gezaghebbend, maar niet juridisch afdwingbaar. Daarom stapte de Stichting Sinti, Roma en reizigers (de Stichting) naar de rechtbank. In dit blog ga ik in op de eerste uitspraak van een rechtbank over de (gevolgen van) discriminatie van woonwagenbewoners. Vordering De Stichting vorderde onder meer een verklaring voor recht dat de gemeente in strijd handelt met het discriminatieverbod en/althans artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Daarnaast verzochten zij de rechtbank om de gemeente te gebieden om binnen een jaar na het eindvonnis in deze zaak de gemiddelde wachttijd voor een woonwagenstandplaats te hebben verminderd tot maximaal het niveau van de gemiddelde wachttijd voor een woning in de sociale sector in de gemeente. Landelijk beleid Het vonnis van de rechtbank Den Haag van 29 mei 2024 schetst eerst een overzicht van het beleid de laatste decennia, beginnend bij het intrekken van de Woonwagenwet uit 1968 in 1990. Zo werd op grond van het beleidsdocument van het ministerie van Verkeer in Waterstaat in 2007 (‘Werken aan woonwagenlocaties, Handreiking voor gemeenten: over beleid en handhaven’) verschillende visies genoemd van waaruit gemeenten het beleid ten aanzien van woonwagenlocaties konden benaderen. De nuloptie (geen invulling meer geven aan eventuele behoefte onder woonwagenbewoners aan standplaatsen) werd daarbij als eerste visie genoemd. Als tweede werd ‘afbouwbeleid’ genoemd, ook wel uitsterfbeleid genoemd. In 2017 oordeelde het CRM over dit beleidsdocument dat de nuloptie discriminerend is omdat zij de kern van de woonwagencultuur aantast. De tweede variant, het afbouwbeleid, kan volgens het CRM discriminerend zijn als hierdoor de essentie van de woonwagencultuur verdwijnt (Oordeelnummer 2017-55). Dit leidde in 2018 tot de presentatie van het Beleidskader Gemeentelijk woonwagen- en standplaatsenbeleid van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (BZK). De kern van het nieuwe Beleidskader inzake huisvesting was het beschermen van woonwagenbewoners tegen discriminatie, het waarborgen van hun mensenrechten en het bieden van rechtszekerheid en duidelijkheid. Geen nuloptie of uitsterfbeleid meer dus. Sterker nog, het Beleidskader van BZK geeft aan dat als een gemeente de afgelopen jaren een afbouw dan wel een bevriezingsbeleid heeft gehanteerd wat betreft het aantal standplaatsen er een inhaalslag nodig is, als er een gebleken behoefte is aan standplaatsen. Beleid Den Haag De gemeente Den Haag koos op basis van het beleidsdocument uit 2007 voor een uitsterfbeleid waarbij geen nieuwe woonwagenlocaties werden ontwikkeld en het aantal standplaatsen geleidelijk werd verminderd. Van de 343 woonwagenstandplaatsen in 2000 waren er in 2010 nog 233 over, onder meer door opheffing van de locatie aan de Escamplaan. Sindsdien is het aantal standplaatsen in de gemeente gelijk gebleven. Niet verrassend dat het CRM ook ten aanzien van de gemeente Den Haag in 2020 oordeelde dat de gemeente verboden onderscheid heeft gemaakt en maakt door tot juli 2018 geen beleid te ontwikkelen en daarna onvoldoende stappen te hebben gezet om woonwagenbewoners een reëel perspectief te geven op een woonwagenstandplaats (Oordeelnummer 2020-108). Vonnis rechtbank Den Haag In de procedure bij de rechtbank Den Haag kwamen verschillende interessante aspecten aan de orde. Inspannings- of resultaatverplichting Zo was allereerst de vraag of op de gemeente een inspannings- of resultaatsverplichting rust om voldoende standplaatsen te realiseren. De rechtbank oordeelde dat uit artikel 8 EVRM weliswaar een positieve verplichting kan worden afgeleid om te voorzien in voldoende standplaatsen, maar dat dit niet betekent dat de gemeente ook gehouden is om aan iedere woonwagenbewoner een standplaats ter beschikking te stellen. Of een gemeente voldoende standplaatsen heeft gerealiseerd is volgens de rechtbank afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij speelt mede een rol dat grond in de gemeente schaars is en de gemeente rekening heeft te houden met andere (openbare) belangen zoals de belangen van andere woningzoekenden. Het bestaan van een wachtlijst voor een standplaats is volgens de rechtbank dan ook op zichzelf niet in strijd met artikel 8 EVRM. Vergelijken met? Daarnaast kwam aan de orde met welk aanbod voor sociale huurwoningen het aanbod voor standplaatsen moet worden vergeleken. Daar waar het CRM in zijn oordelen alleen de wachttijd voor een sociale huurwoning vergelijkt met de wachttijd voor een standplaats, oordeelt de rechtbank dat het aanbod voor standplaatsen in de gemeente moet worden vergeleken met het aanbod voor grondgebonden (niet-gestapelde) sociale huurwoningen omdat woonwagens vergeleken met (alle) sociale huurwoningen een relatief groter beslag leggen op de beschikbare openbare ruimte. De rechtbank komt in de onderhavige zaak tot de conclusie dat de gemeente bij haar huisvestingsbeleid indirect onderscheid zolang voornoemde wachttijden niet vergelijkbaar zijn. Dit betekent dat het voor gemeenten van belang is om inzicht te hebben in de wachttijd voor grondgebonden (niet-gestapelde) sociale huurwoningen. Actualisatie beleid en uitvoering De rechtbank stelt dat de gemeente na het oordeel van het CRM weliswaar stappen heeft genomen door een (voorgenomen) beleid op hoofdlijnen uiteen te zetten, een haalbaarheidsstudie te laten uitvoeren naar potentiële uitbreidingslocaties van woonwagenstandplaatsen en de ambitie heeft uitgesproken om de komende tien jaar 80 standplaatsen te realiseren, maar dat er tot dusver nog geen enkele standplaats is bijgekomen. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor het feit dat de aanpassing van (ruimtelijke ordenings)beleid een complexe aangelegenheid is, had van de gemeente meer voortvarendheid mogen worden verwacht, zeker nu uit het Beleidskader van BZK volgt dat gemeenten die eerder een nuloptie of uitsterfbeleid voerden een inhaalslag moeten maken. Daarbij komt dat de gemeente volgens de rechtbank onvoldoende heeft weersproken dat de huidige ambitie om 80 standplaatsen te realiseren niet voldoende is om te zorgen voor een gelijkwaardig huisvestingsaanbod. Onvoldoende weersproken is dat de daadwerkelijke behoefte substantieel hoger ligt dan de behoefte die volgt uit het in opdracht van de gemeente uitgevoerde behoefteonderzoek. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het behoefteonderzoek uitsluitend is gebaseerd op de deelnemers aan het onderzoek terwijl dit slechts een percentage is van de huidige standplaatsbewoners (67%) en de personen op de wachtlijst (25%). Bovendien zijn alleen de spijtoptanten betrokken die nog woonachtig zijn in de gemeente. Uitkomst De gemeente Den Haag moet aan de bak. Het beroep op het bestaan van grote beleidsvrijheid bij het vaststellen van beleid mocht de gemeente niet baten. De rechtbank oordeelt dat die niet zover strekt dat in strijd met het discriminatieverbod mag worden gehandeld. Dat neemt niet weg dat het aan de gemeente is om te bepalen hoe het verschil in wachttijd gelijkgetrokken kan worden. Wel oordeelt de rechtbank dat het niet haalbaar is om de wachttijd gelijk te trekken in de gevorderde termijn van een jaar. De rechtbank acht een termijn van vijf jaar daartoe redelijk en geeft de gemeente in overweging om de Stichting jaarlijks schriftelijk te informeren over de voortgang van het proces. Conclusie Op basis van het vonnis van de rechtbank zullen meerdere gemeenten een slag moeten maken op het gebied van woonwagenbeleid. Beginnend met een zorgvuldig uitgevoerd behoefteonderzoek en het verkrijgen van inzicht in de wachttijd voor grondgebonden (niet-gestapelde) sociale huurwoningen. Op die manier kan een redelijke inschatting worden gemaakt van het aantal extra standplaatsen dat noodzakelijk is om een gelijkwaardig aanbod van huisvesting te realiseren. Het dient echter niet alleen bij beleid of het uitspreken van ambitie te blijven. Er zullen ook daadwerkelijk stappen moeten worden gezet om zo nodig extra standplaatsen te realiseren. Contact Heeft u als gemeente vragen over het onderwerp woonwagenbeleid dan kunt u contact opnemen met Anke van de Laar of met een van de andere advocaten van het team Overheid.
Jan Baas 2
Jan Baas
Advocaat
De NIS2-richtlijn: strengere cyberbeveiligingsregels ook van belang voor gemeenten
Sinds begin dit jaar is de NIS2-richtlijn van kracht. De richtlijn laat aan lidstaten de ruimte om zelf een afweging te maken of lokale overheden, zoals gemeenten, waterschappen en gemeenschappelijke regelingen onder de richtlijn vallen. Recentelijk is het wetsvoorstel voor de Cyberbeveiligingswet ter internetconsulatie gelegd. Zoals al werd verwacht is in het ontwerp opgenomen dat decentrale overheden, waaronder gemeenten, waterschappen en provincies, onder de NIS2 zullen vallen. NIS2 in het kort De NIS2-richtlijn is een update van de NIS-richtlijn. NIS2 stelt strengere eisen aan de beveiliging van netwerken en informatiesystemen van essentiële en belangrijke entiteiten in bepaalde sectoren. Kort samengevat bevat de NIS2-richtlijn een zorgplicht, op grond waarvan entiteiten zelf een risicobeoordeling dienen uit te voeren en passende maatregelen dienen te nemen om de continuïteit van diensten zoveel mogelijk te waarborgen en netwerk- en informatiesystemen te beschermen. Daarnaast geldt er een meldplicht van incidenten en zal er een onafhankelijke toezichthouder worden aangewezen. NIS2 is van toepassing naast bijvoorbeeld de beveiligingsverplichting in de Algemene Verordening Gegevensbescherming (‘AVG’). Waar de AVG ziet op bescherming van persoonsgegevens, legt NIS2 de nadruk op de continuïteit van essentiële diensten. Voor de sector overheidsdiensten zal de Rijksinspectie voor Digitale Infrastructuur (RDI) toezicht houden op het stelsel van informatieveiligheid. Reikwijdte Uit het wetsvoorstel voor de Cyberbeveiligingswet blijkt dat de wetgever voornemens is om decentrale overheden, waaronder gemeenten, waterschappen en provincies onder de reikwijdte van de NIS2-richtlijn te laten vallen en als essentiële entiteiten aan te merken. Gemeenschappelijke regelingen en zelfstandige bestuursorganen zullen veelal eveneens onder de onder de reikwijdte vallen. Overheidsinstanties die in de hoofdzaak activiteiten uitvoeren op het gebied van nationale veiligheid, openbare veiligheid, defensie of rechtshandhaving, vallen niet onder de richtlijn. Baseline Informatiebeveiliging Overheid Veel verplichtingen die de NIS2-richtlijn en de Cyberbeveiligingswet opleggen, zijn al van toepassing op lokale overheden via andere wettelijke kaders. De wijze waarop overheden aan deze beveiligingsverplichtingen voldoen is uitgewerkt in de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO). Er wordt nu gewerkt aan een vernieuwde versie van de BIO, BIO 2.0, onder andere om de nieuwe verplichtingen die voortvloeien uit de richtlijn en de Cyberbeveiligingswet daarin te verankeren. Inmiddels is ook een mapping gemaakt door de werkgroep BIO om aan te geven in hoeverre de NIS2-maatregelen zich verhouden tot de huidige BIO. Deze is hier te raadplegen. Tot slot Het wetsvoorstel voor de Cyberbeveiligingswet zoals die nu ter internetconsulatie is gelegd, is via deze link te raadplegen. Tot 1 juli bestaat de mogelijkheid om op het wetsvoorstel te reageren. Hoewel het nog wel even kan duren voordat de Cyberbeveiligingswet van toepassing is, is het verstandig op tijd te beginnen met het treffen van maatregelen ter bescherming van de beveiliging en continuïteit van eigen werkprocessen. Hierbij kan door overheidsinstanties gebruik worden gemaakt van de Handreiking BIO 2.0-opmaat van de BIO.    Contact Heeft u vragen over de NIS2-richtlijn? Neem dan contact op met Jan Baas of Frederiek Beuning of  een van onze andere specialisten Data & Privacy. Dit artikel is mede geschreven door Jolijn Gijsen.
Cato Blankenstein 1
Cato Blankenstein
Advocaat
Wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting
Nederland heeft te kampen met grote woningnood. Tot 2030 moeten er bijna een miljoen woningen worden gebouwd, waarvan twee derde in de categorie betaalbare huur en koop. Het wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting beoogt het Rijk en de provincies uit te rusten met een aantal nieuwe instrumenten om lokaal te sturen op de bouw van betaalbare woningen en de verdeling van woonruimte. Daartoe voorziet het wetsvoorstel in wijzigingen van de Algemene wet bestuursrecht, de Huisvestingswet 2014, de Omgevingswet, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Woningwet. Het wetsvoorstel is op 7 maart naar de Tweede Kamer gestuurd. Tegelijkertijd is ook een ontwerpbesluit Versterking regie volkshuisvesting en een conceptregeling Versterking regie volkshuisvesting ter consultatie gegaan. Hierin worden onderdelen van het wetsvoorstel uitgewerkt. Benieuwd naar de wijzigingen? Lees snel verder! Regierol overheid Verplicht volkshuisvestingsprogramma Het wetsvoorstel voorziet in de verplichting voor het Rijk, provincies en gemeenten om een volkshuisvestingsprogramma vast te stellen. In het volkshuisvestingsprogramma moet concreet worden gemaakt hoeveel woningen en op welke locaties provincies en gemeenten gaan bouwen. Ook moet worden vastgelegd voor welke doelgroep wordt gebouwd, zodat ook voldoende woningen worden gerealiseerd voor bepaalde groepen zoals ouderen of studenten. Provincies en gemeenten moeten samen zorgen voor voldoende woningenbouwlocaties in het omgevingsplan. Er moet worden voorzien in 130% plancapaciteit, zodat vertraging of uitval wordt ondervangen. Instrumentarium Omgevingswet Het onderwerp volkshuisvesting wordt één van de kerndoelen van de Omgevingswet. Dat maakt dat de instrumenten van de Omgevingswet (mede) ingezet kunnen worden met het oog op het belang van de volkshuisvesting. Rijk en provincies kunnen bijvoorbeeld instructieregels over volkshuisvesting gaan geven. Daarmee krijgen Rijk en provincies belangrijke sturingsinstrumenten waarmee gemeenten kunnen worden opgedragen om bepaalde type woningen op bepaalde locatie in het Omgevingsplan mogelijk te maken. Voldoende betaalbare woningen Rijksinstructieregels Teneinde te zorgen voor een groter aanbod van betaalbare koop- en huurwoningen voorziet het ontwerpbesluit in een aantal instructieregels voor het volkshuisvestingsprogramma. De instructieregels bevatten de verplichting dat twee derde van de nieuwbouw op nationaal, regionaal en lokaal niveau uit betaalbare woningen moet bestaan. Verder voorziet in het ontwerpbesluit in standaarddefinities ten aanzien van een sociale huurwoning, een middenhuurwoning en betaalbare koopwoning. In het volkshuisvestingsprogramma én in het Omgevingsplan moeten provincies en gemeenten deze definities aanhouden. De instructieregels zijn ook gericht op een betere balans in de woningvoorraad in de regio en in de gemeenten. In de grote steden is het aandeel sociale huur nu doorgaans relatief hoog, in kleine gemeenten juist relatief laag. De instructieregels bepalen dat gemeenten waarbinnen het aandeel sociale huur onder het landelijk gemiddelde ligt, verplicht worden bij de nieuwbouwopgave in ten minste 30% sociale huur te voorzien. Gemeenten die boven het landelijk gemiddelde zitten, worden juist verplicht om ten minste 40% van de opgave voor middeninkomens te bouwen. Prestatieafspraken woningcorporaties Een deel van de woningen in het betaalbare segment wordt door woningcorporaties gerealiseerd. Tot 2030 zullen de woningcorporaties 250.000 sociale huurwoningen en 50.000 middenhuurwoningen bouwen. Hierover maken gemeenten met de woningcorporaties prestatieafspraken, waarin wordt vastgelegd waar en wanneer de woningen worden gebouwd. Over de prestatieafspraken kunnen geschillen ontstaan. Het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid om zo’n geschil aan de minister voor te leggen voor een bindende uitspraak. Daarnaast wordt het werkgebied van woningcorporaties uitgebreid naar de hele provincie. Urgentie woningzoekenden Verplichting urgentieregeling Op grond van de Huisvestingswet 2014 kunnen gemeenten in hun huisvestingsverordening een urgentieregeling opnemen. Met zo’n regeling komen urgent woningzoekenden, zoals jongeren die uitstromen uit de jeugdzorg, of vrouwen die in een vrouwenopvang hebben verbleven, met voorrang in aanmerking voor huisvesting. Niet iedere gemeenten heeft zo’n regeling. Urgent woningzoekenden komen daarom vaak in de grote gemeenten terecht, die doorgaans wel zo’n regeling hebben.  Om ook hier een betere balans te bereiken in de verdeling van woningen in gemeenten onder urgent woningzoekenden, wordt het voor iedere gemeente verplicht een huisvestingsverordening op te stellen met een urgentieregeling. Er gelden bovendien strikte voorwaarden voor welke groepen in alle gemeenten recht op urgentie moeten krijgen. Ook verplicht het wetsvoorstel tot het maken van regionale afspraken over de verdeling van de huisvesting voor urgent woningzoekenden. Versnelling procedures? Om de woningbouwopgave tot 2030 te verwezenlijken, vindt de wetgever het nodig om de doorlooptijd van woningbouwprojecten te verkorten. Wanneer tegen omgevingsvergunningen voor woningbouw tot aan de Raad van State wordt geprocedeerd, treedt in de regel ernstige vertraging op. Ontwikkelaars kiezen er in de praktijk meestal voor om pas te beginnen met bouwen nadat de vergunning onherroepelijk is. Bouwen zonder onherroepelijke vergunning is immers op eigen risico. Bovendien willen externe financiers een ontwikkeling pas financieren als sprake is van een onherroepelijke omgevingsvergunning om te bouwen. Het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid om beroepsprocedures voor woningbouw te versnellen. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën projecten worden aangewezen waarvoor beroep in één instantie (bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State) en een uitsprakentermijn van 6 maanden geldt. In het ontwerpbesluit heeft de minister woningbouwprojecten voor 12 woningen of meer aangewezen als zo’n categorie. Met name op dit onderdeel van het wetsvoorstel is veel kritiek gekomen. De Afdeling Advisering van de Raad van State heeft haar ernstige twijfel uitgesproken over de vraag of de versnelde beroepsprocedure in één instantie bij de Afdeling bestuursrechtspraak wel uitvoerbaar is. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft immers nu al te kampen met een grote werkvoorraad en personele tekorten. Op grond van de Crisis- en herstelwet gold bovendien (tot 1 januari 2024) ook al een uitsprakentermijn van zes maanden voor projecten bestaand uit meer dan 11 woningen. Die termijn werd in de praktijk al nooit gehaald. Het is daarom maar zeer de vraag of dit onderdeel van het wetsvoorstel daadwerkelijk tot een versnelling in de doorlooptijd gaat leiden. Tot slot De regierol van de overheid als het gaat om regie op betaalbare woningen en het verstevigen van de lokale prestatieafspraken is een nieuw fenomeen. De regie op aantallen woningen en locaties is oude wijn in nieuwe zakken. In de periode 1995-2005 werden zogenaamde VINEX-gemeenten (Vierde Nota ruimtelijke ordening Extra) gestimuleerd om de woningbouwproductie op te voeren. Dat was een groot succes. De toenmalige WRO voorzag in een interventiebevoegdheid voor de minister van VROM voorzover het nationaal ruimtelijk beleid werd doorkruist door de provincie die toen nog verantwoordelijk was voor de goedkeuring van bestemmingsplannen. De minister beschikte over een vervangingsbevoegdheid om zijn eigen besluit omtrent goedkeuring in de plaats te stellen van het besluit van GS. Ook nu blijven met name de randstedelijke provincies achter met het faciliteren van woningbouwlocaties terwijl gemeenten wel willen en interventie-instrumenten verdwenen zijn. Met dit wetsvoorstel worden in zoverre in feite de oude interventie-instrumenten weer herintroduceerd.  
Coen Verhaegh
Coen Verhaegh
Advocaat
Erfpachtcanon is geen boedelschuld
Faillissementsbeoefenaars herhalen vaak dat de faillietverklaring op bestaande afspraken geen enkele invloed uitoefent. In de praktijk van alledag ligt dit wel wat anders, omdat de faillietverklaring weliswaar geen invloed heeft op de inhoud van de afspraken, maar wel op de wijze waarop die afspraken kunnen worden afgedwongen. Zo kun je toch lelijk buiten spel komen te staan, zoals Groningen Seaports (“GSP”) onlangs ondervond na een faillissement van haar erfpachter (HR 19 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:56). Omdat het in Nederland in overwegende mate overheidslichamen zijn die gronden in erfpacht uitgeven, is deze uitspraak ook relevant voor de overheidspraktijk. Uitgangspunt is dat de erfpacht tijdens het faillissement gewoon doorloopt. Dit betekent voor GSP dat zij gehouden blijft haar debiteur gebruik te laten maken van de grond zonder dat zij daarvoor financiële compensatie ontvangt, omdat de boedel daarvoor geen dekking biedt. Opzegging van de erfpacht is voor GSP pas mogelijk vanaf een betalingsachterstand van twee jaar of meer (artikel 5: 87 lid 2 BW): Door beëindiging zou zij echter bestuursrechtelijk promoveren tot ‘drijver’ van de inrichting en worden opgezadeld met miljoenen aan kosten ingevolge een last onder dwangsom. Hoe is GSP in deze benarde positie verzeild geraakt?   Groningen Seaports tegen North Refinery & GOC Real Estate  North Refinery hield zich bezig met de verwerking van oliehoudend afval. Het terrein waarop deze onderneming was gevestigd, is door GSP aan GOC Real Estate B.V. (“GOC”), een aan North Refinery gelieerde vennootschap, in erfpacht uitgegeven. De mogelijkheid van tussentijdse opzegging van de erfpacht door GOC is in de diverse erfpachtakten uitgesloten. In de erfpachtakten is bepaald dat over achterstallige canon vanaf de vervaldatum een rente van 12% per jaar is verschuldigd.  North Refinery en GOC zijn op 24 februari 2015 in staat van faillissement verklaard. Tot aan de faillissementsdatum had GOC een betalingsachterstand bij GSP van EUR 178.394,- in hoofdsom. Na het uitspreken van de faillissementen is de erfpachtrelatie tussen GOC en GSP in stand gebleven. Tot en met 31 december 2021 was de achterstand (vanaf aanvang faillissement) opgelopen tot EUR 2.292.696,80 exclusief rente.  De grond waarop de onderneming van North Refinery werd gedreven, is ernstig vervuild. De provincie heeft op 26 april 2016 een last onder dwangsom opgelegd aan de curator als ‘drijver’ van de inrichting van North Refinery wegens handelen in strijd met de aan North Refinery verstrekte vergunningen. Op basis van deze last moest de curator vijf tanks legen en schoonmaken. In reactie heeft de curator de provincie geïnformeerd dat hij niet aan deze last kon voldoen, omdat de boedel niet over de daarvoor benodigde financiële middelen beschikte.  De Rabobank heeft gedurende het faillissement een belangrijk deel van de instandhoudingskosten van North Refinery gefinancierd die noodzakelijk waren om een doorstart/doorverkoop mogelijk te maken. In het kader van een beoogde doorstart van North Refinery is door de curator getracht de waarde van de onderneming en de daarmee verbonden activa zo veel mogelijk in stand te houden. Mede om zolang opbrengsten te genereren ter dekking van de instandhoudingskosten, heeft de curator het in het belang van de boedel geacht de onderneming van North Refinery aanvankelijk ‘op beperkte schaal voort te zetten’. Dit betekende dat uitsluitend de zogenaamde ‘boorgruis’-productielijn in bedrijf is gehouden en wel tot medio mei 2015. Sindsdien ligt ook deze productie volledig stil. Ook met de enkele instandhouding en het behoud van de activa zijn volgens de curator nog de nodige kosten gemoeid, omdat ter voorkoming van milieu- en veiligheidsrisico’s een aantal voorzieningen in stand dienen te blijven. Ook deze kosten drukken op het beschikbare boedelactief, waardoor de kans dat GSP een (deel)uitkering van de door haar te vorderen canon tegemoet kan zien verder afneemt.   Erfpacht en faillissement Om uit haar benarde positie te manoeuvreren heeft GSP geprobeerd haar faillissementsvordering tot betaling van de canon op te waarderen tot een boedelschuld. Het uitgangspunt bij boedelschulden is namelijk dat deze ‘onmiddellijk’ (d.w.z. zonder indiening ter verificatie en zonder de afwikkeling van het faillissement af te wachten) door de curator moet worden voldaan. Daarin slaagt GSP niet. De uitspraak van de Hoge Raad leidt tot de conclusie dat de problemen die voor GSP ontstaan door het faillissement van haar erfpachter nu eenmaal behoren tot haar ondernemersrisico. Is dit fair? En had dit kunnen worden voorkomen?   In de eerste plaats is van belang dat de eigenaar/erfverpachter door de wetgever nadrukkelijk met potentiële faillissementsrechtelijke problemen is ‘opgezadeld’ door hoge eisen te stellen aan de opzegging van de erfpacht door de eigenaar (dwingendrechtelijk; zie art. 5:87 lid 3 BW). Pas bij twee jaar niet-betaling van de canon (of andere ernstige wanprestatie) staat het de eigenaar vrij om de erfpacht op te zeggen. Dit geldt ook bij een faillissement van de erfpachter, nu de wet daarvoor geen bijzondere regels voorschrijft (anders dan voor huur en pacht, vgl. art. 39 Fw).   De verzwaarde opzegbaarheid bij erfpacht strekt ter bescherming van de erfpachter, voor wie de in erfpacht uitgegeven onroerende zaak doorgaans een grote waarde vertegenwoordigt.   Ook brengen voornoemde regels in het geval van een faillissement van de erfpachter mee dat de curator de onroerende zaak enige tijd kan blijven gebruiken – tenzij de erfpachter al geruime tijd in verzuim was met betaling van de canon –, terwijl de canon dan slechts een concurrente vordering in het faillissement oplevert. Zo geeft deze regeling de curator enige tijd de gelegenheid om de erfpacht te verkopen en zo de vermogenswaarde daarvan voor de boedel te verzilveren.   Overigens worden ook de belangen van de eigenaar/erfverpachter niet veronachtzaamd. Zo volgt uit de wet (artikel 5:92 lid 2 BW) dat een koper van een erfpachtrecht hoofdelijk aansprakelijk is voor de canon over de voorgaande vijf jaar. Bij een achterstallige canon komt dit tot uiting in wat wel wordt aangeduid als het haasje-over-effect: de achterstallige canon drukt de koopprijs.   In veel gevallen waarbij de curator een verkoop van het recht van erfpacht kan bewerkstelligen hoeven voor de erfverpachter dus geen bijzondere problemen te rijzen. Ook is het systeem niet per se oneerlijk, omdat zowel de belangen van erfverpachter als van de erfpachter/curator zijn afgewogen.   Dat GSP in dit geval toch met de gebakken peren zit wordt met name veroorzaakt doordat de bodem van het bedrijfsterrein ernstig vervuild is. Daardoor zijn de erfpachtrechten moeilijk verkoopbaar en staat GSP bovendien niet te trappelen om de erfpacht op te zeggen hoewel zij, gelet op de betalingsachterstand van meer dan twee jaar, inmiddels wel opzeggingsbevoegd is. Immers zou opzegging meebrengen dat GSP promoveert tot ‘drijver’ van de inrichting en dus zelf opdraait voor de bodemsaneringskosten.   Tips  De uitspraak GSP tegen North Refinery & GOC laat zien dat het systematische onderscheid tussen faillissementsvorderingen (waarvan betaling hoogst onzeker is, afhankelijk van door de curator te realiseren baten) en boedelvorderingen (waarvan betaling beter gewaarborgd is) de erfverpachter in een kwetsbare positie brengt wanneer verkoop van het erfpachtrecht moeilijk is en opzegging onwenselijk; bijvoorbeeld vanwege vervuiling van de in erfpacht uitgegeven grond. Een vorderingen tot betaling van de canon levert volgens de Hoge Raad geen boedelvordering maar slechts een (onzekere) faillissementsvordering op. Dit betekent dat de erfverpachter zelf tijdig maatregelen moet treffen om de eigen positie vooraf zoveel mogelijk faillissementsbestendig te maken.    In algemene zin kan men zich tegen een faillissement wapenen door zekerheden te vestigen, bijvoorbeeld door, ten behoeve van de erfverpachter, een recht van hypotheek te laten vestigen op het recht van erfpacht. Zo kan een hypotheekhouder ook na een faillissement van zijn hypotheekgever zijn rechten (grotendeels) uitoefenen buiten de curator om. Echter, indien de verkoopbaarheid van de desbetreffende grond problematisch is – bijvoorbeeld vanwege vervuiling – dan wordt daarmee ook de werking van dit hypotheekrecht, dat afhankelijk is van een verkoopopbrengst, ondergraven. Als alternatief, of aanvullend, zou kunnen worden gekeken naar bijvoorbeeld door de erfpachter te stellen (bank)garanties die de erfverpachter betaling garanderen bij een vooraf overeen te komen betalingsachterstand.   Andere tips die problemen bij een onverhoopt faillissement van een erfpachter kunnen helpen voorkomen:  handhaaf de regels in de erfpachtakte, vooral voor wat betreft het gebruik en de verontreiniging van de uitgegeven gronden;   kijk naar de mogelijkheid om bij uitgifte erfpacht te vervangen door huur/pacht, al dan niet in combinatie met een recht van opstal. Voor huur en pacht kent de Faillissementswet een bijzondere opzegtermijn van maximaal 3 maanden;  neem eventuele  sociale aspecten bij de uitgifte nadrukkelijk mee bij de erfpachtuitgifte, door bijvoorbeeld in de considerans op te nemen dat de uitgifte in erfpacht vanuit een bepaald beleid plaatsvindt;  beperk de overdraagbaarheid van erfpachtrechten (zie artikel 5:91 BW)  voor overheden: Let erop dat je erfpachtbedrijf zijn zaken op orde heeft; Zorg voor snelle opvolging bij achterstallige canonbetalingen en/of retributiebetalingen.  Zoals wel vaker het geval, is ook hier de optimale oplossing per situatie verschillend, afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Onze deskundigen kijken graag met u mee voor een oplossing op maat. Bovenstaand arrest is terug te lezen via de volgende link: HR 19 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:56 
Anke van de Laar 2
Anke van de Laar
Advocaat
Verplicht de AVG tot het anonimiseren van persoonsgegevens in processtukken?
In onze praktijk wordt geregeld de vraag gesteld of bestuursorganen op grond van de AVG persoonsgegevens in processtukken mogen of zelfs moeten anonimiseren. In dit blog leest u het antwoord. Hoofdregel De hoofdregel is dat in een procedure de op de zaak betrekking hebbende stukken integraal moeten worden overgelegd. Dit is ingegeven door artikel 6, eerste lid, van het EVRM (equality of arms). Partijen dienen te beschikken over alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Nu artikel 8:42 van de Awb verplicht tot het indienen van de op de zaak betrekking hebbende stukken, is de verwerking van de in die stukken opgenomen persoonsgegevens noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke verplichting (artikel 6, eerste lid, onder c, van de AVG). Deze hoofdregel geldt niet alleen in (hoger) beroep maar ook in bezwaar en voor het doorzenden van stukken door de rechtbank op grond van artikel 8:39 van de Awb (Zie ECLI:NL:CBB:2022:794 en ECLI:NL:CBB:2022:795).  Afwijken van de hoofdregel Alleen als de rechter naar aanleiding van een gemotiveerd verzoek daartoe oordeelt dat gewichtige redenen bestaan, kunnen passages in de op de zaak betrekking hebbende stukken worden gelakt op grond van artikel 8:29, eerste lid, van de Awb. Gewichtige redenen kunnen (ook) betrekking hebben op persoonsgegevens, bijvoorbeeld als de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in het geding komt. Er worden echter hoge eisen gesteld aan de motivering van een verzoek tot beperkte kennisname. Ter illustratie wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1507) waarin een verzoek om toepassing van artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, ten aanzien van de namen en functies van politiemedewerkers die waren opgenomen in een bestuurlijke rapportage werd afgewezen omdat het risico dat de politiemedewerkers beweerdelijk liepen onvoldoende was onderbouwd. Overigens achtte het CBB wel aannemelijk dat kennisneming van de naam van de opsteller van het proces-verbaal zou leiden tot aantasting van het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van deze ambtsdrager (ECLI:NL:CBB:2022:795, r.o. 11.1). Onduidelijk is of daarbij een nadere onderbouwing was gegeven. Verder verwijzen wij naar dit eerdere blog naar aanleiding van de uitspraken ECLI:NL:RBOVE:2020:2919 en ECLI:NLRBROT:2018:7943. Andere dan op de zaak betrekking hebbende stukken In dit kader is het relevant om te wijzen op een uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:582). In de zaak die leidde tot voornoemde uitspraak had het college hangende beroep stukken ingediend bij de rechtbank om zo het beroep van appellant, dat sprake was van strijd met het gelijkheidsbeginsel, te weerleggen. Het betrof andere, geanonimiseerde handhavingsbesluiten. Appellant stelde dat het college daartoe een beroep op artikel 8:29, eerste lid, van de Awb had moeten doen. De Afdeling oordeelde echter dat dat niet nodig was omdat de rechtbank evenmin kennis had kunnen nemen van de geanonimiseerde persoonsgegevens van de derden die zijn aangeschreven en dat uit de geanonimiseerde stukken voldoende duidelijk bleek dat het college ook in vergelijkbare gevallen handhavend optrad. Daaruit lijkt (voorzichtig) te kunnen worden afgeleid dat als het niet gaat om op de zaak betrekking hebbende stukken het bestuursorgaan wel zou kunnen overgaan tot anonimiseren van persoonsgegevens. Er is geen verplichting om andere dan op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen en nu door het overleggen van geanonimiseerde stukken de beroepsgrond ook weerlegd kan worden, is het niet noodzakelijk om de persoonsgegevens te verwerken. Antwoord op de vraag Het antwoord is dan ook dat de AVG niet verlangt dat bij het overleggen van de op de zaak betrekking hebbende stukken persoonsgegevens van de indieners van stukken worden geanonimiseerd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan de geheimhouding van persoonsgegevens van betrokkenen op grond van artikel 8:29 van de Awb gerechtvaardigd worden geacht. Voor niet op de zaak betrekking hebbende stukken kan het anders liggen. Voor vragen kunt u contact opnemen met Anke van de Laar, Groucho Marcus of een van onze andere specialisten van het Team Overheid. Zij staan u graag te woord.
Bel Hans Turenhout