29 december 2022

Burgerinitiatieven: een uitzondering op het Didam-arrest?

29 december 2022

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft recent geoordeeld over (mogelijk) een nieuwe invulling van de uitzondering op het Didam-arrest. De zaak betreft een kleinschalig burgerinitiatief. Aan de initiatiefnemers is een perceel verkocht met de motivering dat zij als enige serieuze gegadigde in aanmerking kwamen voor de koop van dit perceel. Hiertegen is door andere geïnteresseerde kopers een procedure gestart waarin zij de verkoop aanvochten op basis van het Didam-arrest. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de verkoop binnen de uitzondering van de enige serieuze gegadigde viel. Op welke (interessante) overwegingen de voorzieningenrechter dit oordeel heeft gebaseerd, leest u in dit bericht.

Eerst het geheugen opfrissen en een korte samenvatting van het Didam-arrest lezen? Kijk daarvoor op onze Didam-overzichtspagina.

De feiten: een feestelijk burgerinitiatief

In de gemeente Tilburg (hierna: de ‘’Gemeente’’) stond een ‘Feestje’ op de planning; een burgerinitiatief met de ambitie een plek te creëren waar kinderen uit financieel armlastige gezinnen onbezorgd hun verjaardag kunnen vieren. De initiatiefnemers, en eigenaren van een perceel in stadsregionaal park Stadsbos013, wilden voor het uitwerken van dit initiatief een naastgelegen perceel van de Gemeente kopen. In dit kader publiceerde de Gemeente op 24 mei 2022 een voornemen tot verkoop. Eigenaren van andere in de buurt gelegen percelen, die het betreffende perceel wilden gebruiken voor herstel en/of ontwikkeling van het bos, waren het met deze verkoop oneens. Zij meenden serieuze gegadigden te zijn die, in strijd met het Didam-arrest, geen mededingingsruimte werden geboden, ondanks dat zij nog voordat de verkoop rond was interesse in de koop van het perceel kenbaar hebben gemaakt. Dit leidde tot een procedure waarin de eigenaren van de andere in de buurt gelegen percelen (de eisers) vorderden dat de Gemeente wordt verplicht het perceel te verkopen via een openbare selectieprocedure conform het Didam-arrest.

Oordeel van de voorzieningenrechter

Wat betreft de voorzieningenrechter, kan het ‘Feestje’ gewoon doorgaan. De verkoop van het perceel verliep namelijk conform het Didam-arrest. De voorzieningenrechter baseert dit oordeel op de volgende overwegingen:

  • De voorgenomen verkoop vindt plaats op basis van het burgerinitiatief, en niet op initiatief van de Gemeente;
  • De voorgenomen verkoop is ruimtelijk gezien logisch, past binnen de visie van de Gemeente omtrent Stadsbos013 en sluit aan bij bestuurlijke doelen zoals het Armoedeoffensief Kinderen;
  • Eisers (en anderen) hebben de mogelijkheid initiatieven in te dienen met betrekking tot het perceel maar hebben van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt;
  • De Gemeente heeft op basis van objectieve, toetsbare en redelijke criteria gemotiveerd en gepubliceerd dat sprake is van één serieuze gegadigde;
  • Van de Gemeente kan niet gevergd worden dat zij een omvangrijke en arbeidsintensieve openbare verkoopprocedure zou organiseren die niet in verhouding staat tot de grootte en waarde van het perceel (van slechts 1380 m2 en € 2.750,–).

Het beroep op de uitzondering van de enige gegadigde is hiermee geslaagd. De vorderingen van de eisers zijn afgewezen.

Didam-arrest blijft maatwerk

Deze uitspraak bevat een interessante invulling van het criterium van ‘de enige serieuze gegadigde’. Allereerst omdat hieruit lijkt te volgen dat aan dit criterium voldaan kan worden in geval van (burger)initiatieven waarbij een ieder de mogelijkheid heeft gehad een initiatief in te dienen. Het gevolg hiervan is dat ongevraagde marktinitiatieven in beginsel (nog steeds) kunnen leiden tot één-op-één gronduitgifte indien de initiatieven binnen de visie van het betreffende overheidslichaam passen en ruimtelijke gezien logisch zijn. Het overheidslichaam zal wel moeten kunnen onderbouwen waarom uitsluitend de betreffende marktpartij in staat is om dit voorstel te doen, waarom het past binnen het (gemeentelijk) beleid en waarom deze partij in staat is het tot uitvoering te brengen. Oftewel, het overheidslichaam moet in een publicatie motiveren waarom de betreffende marktpartij aan de hand van objectieve, toetsbare en redelijke criteria als enige serieuze gegadigde kwalificeert.

Daarnaast stelt de voorzieningenrechter dat in deze zaak een omvangrijke en arbeidsintensieve openbare verkoopprocedure van de Gemeente niet gevergd kan worden gelet op de verhouding tot de grootte en waarde van het perceel. Dit is opmerkelijk omdat het erop lijkt te duiden dat in gevallen van kleine transacties, zoals bijvoorbeeld voor snippergroen, sneller voldaan kan worden aan de uitzondering van de enige serieuze gegadigde. Overheidslichamen zijn ook in deze gevallen wel nog gehouden het voornemen tot uitgifte gemotiveerd te publiceren.

Het Didam-arrest blijft zich dus ontwikkelen, en de uitzondering van de enige serieuze gegadigde wordt steeds verder ingekleurd. Of het kleuren binnen de lijntjes blijft die de Hoge Raad met het Didam-arrest voor ogen had, is vooralsnog onzeker. Toepassing van het Didam-arrest blijft daarom maatwerk vereisen

Heeft u naar aanleiding van dit artikel nog vragen over het Didam-arrest? Neem dan nu contact op met Monika BeckPieter van den Oord of een van de andere aanbestedingsrechtspecialisten.

Bel: 0172-503 250

Meer artikelen over het Didam-arrest

Monika Beck
Monika Beck
Advocaat
Zittende huurders de enige serieuze gegadigden in Didam-kwesties?
Recent heeft de rechtbank Noord-Holland een belangwekkende uitspraak gedaan over de verlenging van huurovereenkomsten in het licht van het Didam-arrest. In het bijzonder ging het om kavels die werden gebruikt voor de exploitatie van strandhuisjes. Alvast een klein tipje van de sluier: de voorzieningenrechter liet de vraag of het Didam-arrest van toepassing is op huur nog onbeantwoord. Toch bevat de uitspraak een aantal interessante overwegingen die voor het ‘Didam-landschap’ van belang kunnen zijn, met name met betrekking tot de toepassing van de uitzonderingsgrond. Wij vatten deze interessante overwegingen voor u samen in onderstaand bericht. Sluit aan bij onze vijfde webinar op donderdag 20 oktober om 16.00, digitaal en gratis te volgen. Klik hier om je aan te melden en de kijklink te ontvangen. Eerst het geheugen opfrissen en een korte samenvatting van het Didam-arrest lezen? Kijk daarvoor op onze Didam-overzichtspagina. De feiten uit de uitspraak van rechtbank Noord-Holland De gemeente Beverwijk verhuurde een deel van haar strand aan exploitanten van strandhuisjes. Deze exploitanten boden ook aanvullende diensten aan voor de huisjes, waarvoor zij investeringen wilden doen. Dit vereiste voor de exploitanten echter enige zekerheid dat zij de komende jaren verder konden met deze exploitatie om de investeringen terug te kunnen verdienen. In dit kader spraken de exploitanten met de gemeente af dat de huurovereenkomsten zouden worden verlengd, waarbij gold dat zij tien jaar zouden gaan huren, met een optie tot verlenging met tien extra jaren. Aceha Beheer B.V., de eiser in deze zaak, maakte ook interesse kenbaar in de exploitatie van een deel van het strand, maar kwam niet in aanmerking voor een huurovereenkomst vanwege de verlenging met de zittende exploitanten. Daar was Aceha het niet mee eens, wat leidde tot een procedure bij de voorzieningenrechter, waarin Aceha beëindiging van de huurovereenkomsten vorderde. Aceha meende dat de contractspartijen volgens de hoofdregel van het Didam-arrest aan de hand van een selectieprocedure moesten worden gekozen. Dat had de gemeente in haar ogen ten onrechte niet gedaan. Invulling Didam-arrest door voorzieningenrechter De voorzieningenrechter stelde in de uitspraak dat een verstrekkende vordering als die van Aceha enkel als voorlopige voorziening kon worden toegewezen als het boven redelijke twijfel is verheven dat in strijd was gehandeld met (on)geschreven recht en het aannemelijk was dat ook de bodemrechter zo zou beslissen. Dat was in de voorliggende zaak niet het geval. De voorzieningenrechter oordeelde – nog afgezien van de vraag of het Didam-arrest van toepassing is op huur – dat het aannemelijk is dat de zittende huurders in een bodemprocedure zouden worden aangemerkt als enige serieuze gegadigde. De investeringen die zij hadden gedaan ten behoeve van de strandhuisjes, en de huurbescherming die zij mogelijk genieten op grond van art. 7:290 BW e.v. vormden immers objectieve, toetsbare en redelijke criteria die tot deze conclusie konden leiden. Een selectieprocedure ter verdeling van de huurovereenkomsten was om deze reden niet vereist. De gemeente publiceerde echter niet dat zij het voornemen had de huurovereenkomsten met de enige serieuze gegadigden te verlengen. Ook dit was volgens de voorzieningenrechter niet strijdig met het Didam-arrest, aangezien het Didam-arrest nog niet was gewezen op het moment van de verlenging van de overeenkomsten. De gemeente handelde met de verlenging van de huurovereenkomsten aan de zittende huurders dus niet onrechtmatig. Lessen voor de toekomst Deze uitspraak bevat een aantal interessante elementen. De voorzieningenrechter gaat in op de vraag of aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat de zittende huurders kwalificeren als enige serieuze gegadigde. In dat kader noemt de voorzieningenrechter een aantal omstandigheden die objectieve, toetsbare en redelijke criteria zouden kunnen vormen, op basis waarvan de zittende huurders zich kunnen onderscheiden van andere potentiële gegadigden: De investeringen die zijn gedaan, waarbij niet relevant is of voor de overdracht van de investeringen oplossingen verzonnen kunnen worden; Huurbescherming die een gegadigde toekomt op basis van art. 7:290 BW en verder. Dat deze omstandigheden kunnen leiden tot de kwalificatie als enige serieuze gegadigde is niet heel verrassend; zittende huurders bevinden zich immers in een bijzondere positie ten opzichte van nieuwe huurders, met name wanneer ook nog in het gehuurde is geïnvesteerd. Opmerkelijk is echter vooral dat de voorzieningenrechter oordeelt dat de gemeente niet kan worden verweten dat zij geen voornemen tot verlenging van de huurovereenkomsten heeft gepubliceerd op basis van de ‘tenzij-clausule’. De voorzieningenrechter stelt in dat verband dat op het moment van verlenging van de huurovereenkomsten het Didam-arrest nog niet was gewezen, en de gemeente dus niet kon weten van de plicht tot publicatie. Dat is opvallend, aangezien in een eerdere uitspraak van een andere voorzieningenrechter ten aanzien van de publicatieplicht juist tegenovergesteld werd geoordeeld. In de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 18 maart 2022 werd de gemeente Nieuwegein op de vingers getikt voor een gebrek aan transparantie (meer in het bijzonder het ontbreken van een publicatie) bij een koopovereenkomst die vóór het Didam-arrest was gesloten.[1] De voorzieningenrechter oordeelde in die kwestie dat de gemeente Nieuwegein altijd al aan het gelijkheidsbeginsel was gebonden en dat dus ook de plicht tot publicatie al gold voordat het Didam-arrest was gewezen. De ‘Didam-kaders’ worden in de lagere rechtspraak dus steeds verder ingevuld, maar de lagere rechtspraak is niet op alle fronten eensluidend. Er valt een voorzichtige lijn in de jurisprudentie te ontdekken, maar die lijn kronkelt nog wel verschillende kanten op. Er zullen dus meer rechterlijke uitspraken moeten volgen, voordat met meer stelligheid een interpretatie kan worden gegeven aan de praktische uitwerking van het Didam-arrest. [1]Rechtbank Noord-Holland, 4 augustus 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:7046. [2] Rb. Midden-Nederland 18 maart 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:1017. Lees ook ons artikel over deze uitspraak.  
Monika Beck
Monika Beck
Advocaat
Staatssteun en het Didam-arrest: een ondergeschoven kindje
Op 26 november 2021 heeft de Hoge Raad het spraakmakende Didam-arrest gewezen waarin één op één privaatrechtelijke (grond)transacties door overheden, zonder dat mededinging heeft plaatsgevonden, aan banden worden gelegd. Het beknopte arrest heeft veel vragen opgeroepen, met name met betrekking tot het bieden van de vereiste mededingingsruimte en de gevolgen voor overeenkomsten die tot stand zijn gekomen in strijd met het Didam-arrest. Deze vragen worden langzaamaan in de rechtspraak beantwoord. Eén heel belangrijk aspect blijft echter vooralsnog onderbelicht: het staatssteunaspect. Staatssteun speelt een belangrijke rol bij transacties met de overheid, en schending van de staatssteunregels kan vergaande gevolgen hebben. Het is daarom cruciaal om vooraf te verzekeren dat de transactie marktconform geschiedt, zonder strijd met het staatssteunverbod. In dit artikel zetten wij voor u uiteen wanneer rekening gehouden moet worden met de staatssteunregels, op welke wijze staatssteun een rol speelt in het Didam-arrest en hoe onrechtmatige staatssteun bij (grond)transacties kan worden voorkomen. Het Didam-arrest: een korte recap In het Didam-arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat overheidslichamen op grond van het gelijkheidsbeginsel mededingingsruimte moeten bieden aan potentiële gegadigden bij privaatrechtelijke transacties zoals gronduitgifte. Dit geschiedt in beginsel door middel van een selectieprocedure, waarin aan de hand van objectieve, toetsbare en redelijke criteria een contractspartner wordt verkozen. Hierbij dient een passende mate van openbaarheid gewaarborgd te worden door het tijdig verstrekken van informatie over de beschikbare onroerende zaak, de selectieprocedure, het tijdsschema en de toe te passen selectiecriteria. De Hoge Raad heeft in het arrest ook een uitzondering geformuleerd op de selectieprocedure, de zogenaamde tenzij-clausule. De selectieprocedure is verplicht tenzij aan de hand van objectieve, toetsbare en redelijke criteria kan worden vastgesteld dat sprake is van slechts één serieuze gegadigde. Deze vaststelling dient tijdig gemotiveerd te worden in een openbare aankondiging. Staatssteun Omdat het Didam-arrest speelt in een verhouding tussen overheid en onderneming, is in dat verband ook het staatssteunrecht relevant. Het staatssteunrecht is gericht op het beschermen van de mededinging door oneerlijke bevoordeling van bepaalde ondernemingen door overheden te voorkomen. Dit wordt bereikt door middel van het staatssteunverbod uit art. 107 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Op grond van art. 107 lid 1 VWEU is sprake van staatssteun indien aan de volgende vijf cumulatieve voorwaarden is voldaan: De steun wordt verleend aan een onderneming die een economische activiteit verricht; De steun wordt door staatsmiddelen bekostigd; Met de steun ontvangt de onderneming een economisch voordeel dat niet via de commerciële weg zou zijn verkregen (non-marktconformiteit); De steun is selectief: het geldt voor één of enkele onderneming(en) of een specifieke sector/regio; De steun kan de mededinging vervalsen en kan het handelsverkeer tussen de lidstaten van de Europese Unie ongunstig beïnvloeden (interstatelijk effect). Indien aan alle bovenstaande voorwaarden is voldaan, is de steun verboden, tenzij een geslaagd beroep kan worden gedaan op een uitzonderingsgrond. Voor het schenden van het staatssteunverbod is niet relevant in welke vorm de steun plaatsvindt; er kan sprake zijn van een positieve prestatie, zoals een subsidie, maar ook het ontnemen van kosten die een onderneming doorgaans in de normale bedrijfsvoering maakt, kan kwalificeren als staatssteun. Uitzonderingen In art. 107 lid 2 en 3 VWEU wordt een aantal uitzonderingen op het staatssteunverbod gegeven. Onder andere steun voor herstel van schade na natuurrampen of buitengewone gebeurtenissen en steun ter opheffing van een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat is onder de bepalingen toegestaan. Steunmaatregelen op grond van art. 107 lid 2 en 3 VWEU moeten echter voorafgaand aan de steunverlening goedgekeurd worden door de Europese Commissie. Laagdrempeligere uitzonderingen, die geen goedkeuring vereisen, zijn er voor beperkte steunbedragen en voor specifieke steuncategorieën. In de de minimis-verordeningen van de Europese Commissie worden beperkte bedragen aan steun toegestaan omdat deze dusdanig laag zijn dat een interstatelijk effect ontbreekt. Op grond van de reguliere de minimis geldt dat €200.000,– aan steun kan worden verleend aan één onderneming over een periode van drie belastingjaren zonder dat sprake is van staatssteun. Voor bepaalde sectoren, zoals landbouw en visserij, geldt een lagere, sectorspecifieke de minimis. Daarnaast worden in de Algemene Groepsvrijstellingsverordening (AGVV) specifieke categorieën steun uitgezonderd, bijvoorbeeld steun aan het MKB of steun ten behoeve van cultuur, indien aan de voorwaarden van de verordening wordt voldaan. Voor steun op grond van de AGVV geldt dat hiervan kennis moet worden gegeven aan de Europese Commissie. Gevolgen van onrechtmatige staatssteun Het verstrekken van onrechtmatige staatssteun kan vergaande gevolgen hebben. In beginsel dient onrechtmatig verkregen steun teruggevorderd te worden, inclusief het daarover genoten rentevoordeel, zodat de situatie vóór de onrechtmatige steunverlening wordt hersteld. Handelen in strijd met het staatssteunverbod kwalificeert tevens als schending van een dwingende Europeesrechtelijke wetsbepaling. Op grond van art. 3:40 lid 2 Burgerlijk Wetboek kan dit resulteren in nietigheid van de rechtshandeling, indien dit de meest passende manier is om de mededingingssituatie te herstellen. Zie bijvoorbeeld de zaak Spaansen/Harlingen, waarin de Hoge Raad besloot tot algehele nietigheid van de koopovereenkomst bij een grondtransactie die resulteerde in onrechtmatige staatssteun.[1]   Waarom is staatssteun relevant in de Didam-casus? De Didam-casus heeft betrekking op gronduitgiften. Bij deze uitgiften dienen overheden op grond van het gelijkheidsbeginsel mededingingsruimte te bieden aan potentiële gegadigden, als voorgeschreven in het Didam-arrest. Onderhandse verkopen zijn daarbij in beginsel – uitzonderingen daargelaten – niet meer toegestaan, omdat daarmee onvoldoende mededingingsruimte wordt geboden. Onderhandse verkopen zijn echter niet de enige manier waarop gronduitgiften de mededinging kunnen beperken. Wanneer overheden grond verkopen, ontstaat een risico op staatssteun indien de verkoop niet tegen een marktconforme prijs geschiedt. Het is daarom van belang om de grondtransactie staatssteunproof in te richten, iets waarover in de Didam-casus twijfels (kunnen) bestaan. Marktconformiteit bij grondtransacties Voor het marktconform inrichten van grondtransacties geeft de Europese Commissie een aantal aanwijzingen in de Mededeling betreffende het begrip staatssteun uit 2016.[2] In deze Mededeling worden vier methoden geformuleerd aan de hand waarvan marktconformiteit kan worden vastgesteld: ‘Pari passu’-transacties, oftewel een transactie op gelijke voet waarbij de transactie op dezelfde voorwaarden plaatsvindt voor overheidsinstanties en particuliere marktdeelnemers die zich in een vergelijkbare situatie bevinden; Een concurrerende, transparante niet-discriminerende en onvoorwaardelijke inschrijvingsprocedure (aanbestedings- of biedprocedure); Benchmarking, of; Andere waarderingsmethoden. Didam: volstaat waardering door middel van taxatie? In het Didam-arrest is gebruik gemaakt van de ‘andere waarderingsmethoden’: de verkoopprijs van het gemeentehuis in Didam is door middel van een taxatie onderbouwd. De vraag is of deze waarderingsmethode volstaat. Ons inziens heeft het Hof dit aspect onvoldoende onderzocht; een taxatie resulteert immers niet altijd in een marktconforme prijs. Het gaat bij marktconformiteit om de marktwaarde, oftewel de prijs die een (particuliere) derde bereid is te betalen voor het object. Deze prijs komt niet per definitie overeen met de prijs die een taxateur vaststelt. Een voorbeeld is een zaak uit 2021 waarin volgens het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch sprake was van een ondeugdelijke taxatie en niet-marktconforme prijs bij de aankoop van een kantoorpand door de gemeente Heerlen, wat resulteerde in onrechtmatige staatssteun en volledige nietigheid van de koopovereenkomst.[3] Volgens het Hof moet bij het taxeren van de waarde van een door een overheidslichaam aan te kopen object rekening gehouden worden met alle relevante omstandigheden van het geval. Er dient een vergelijking gemaakt te worden met wat een particuliere partij in het kader van een vergelijkbare transactie onder vergelijkbare omstandigheden bereid zou zijn geweest te betalen. In dit geval resulteerde dat in het oordeel dat de gemeente een aankoopprijs heeft betaald die hoger was dan de marktwaarde, aangezien bij de taxatie rekening is gehouden met btw-compensatie. Btw-compensatie is een omstandigheid die betrekking heeft op de positie van gemeente ‘als gemeente’ en zou in het kader van een transactie tussen particuliere partijen niet hebben gespeeld. Doorsnee particuliere kopers/gebruikers zijn immers btw-plichtig, en kunnen de te betalen btw over de investering en exploitatie verrekenen. Dit is voor de gemeente niet (altijd) het geval.   Koopovereenkomsten kunnen dus stuklopen op een ondeugdelijke taxatie die leidt tot onrechtmatige staatssteun. Of dit het geval was in het Didam-arrest is niet onderzocht. Sterker nog: het Hof stelt dat, zelfs als zou komen vast te staan dat de Gemeente onrechtmatige staatssteun heeft verleend, er geen plicht zou bestaan om alle geïnteresseerden een kans te geven de gemeentehuislocatie te verwerven, en (slechts) terugbetaling van de steun inclusief het tot de terugbetaling genoten rentevoordeel aan de gemeente zou moeten volgen. Deze overweging is in strijd met de stand van de rechtspraak, waarin strijd met het staatssteunrecht in beginsel resulteert in het terugdraaien van de gehele steun op grond van (partiële of algehele) nietigheid van de rechtshandeling. Deze sanctie is bedoeld om onrechtmatige staatssteun te ontmoedigen door geen van beide partijen met een voordeel achter te laten. De stelling die het Hof bij wijze van overweging poneert in het Didam-arrest zorgt voor een bevoordeling van de onderneming: immers, het risico is beperkt. In het uiterste geval wordt een marktconforme prijs betaald, maar blijft de grondtransactie in stand. Lessen voor de toekomst Naast het gelijkheidsbeginsel (zoals uitgelegd in het Didam-arrest) speelt ook staatssteun een belangrijke rol bij (grond)transacties met de overheid. Indien aan de voorwaarden van art. 107 lid 1 VWEU is voldaan, en geen uitzonderingsgrond van toepassing is, is sprake van onrechtmatige staatssteun. Dit heeft in beginsel tot gevolg dat een dergelijke overeenkomst niet tot stand mag komen, er geen uitvoering aan mag worden gegeven en in voorkomend geval de steun moet worden teruggevorderd, inclusief het over de steun genoten rentevoordeel. In het geval van grondtransacties kan onrechtmatige steun zelfs leiden tot nietigheid van gehele (koop)overeenkomsten. Het doorlopen van een mededingingsprocedure conform het Didam-arrest, kan ertoe leiden dat geen sprake is van staatssteun. Immers, een concurrerende, transparante niet-discriminerende en onvoorwaardelijke inschrijvingsprocedure (aanbestedings- of biedprocedure) is één van de methoden om staatssteun te voorkomen. Dan is het wel van belang dat de procedure in lijn met zowel het Didam-arrest, als de Mededeling betreffende het begrip staatssteun van de Europese Commissie wordt ingericht. Als er sprake is van één serieuze gegadigde, en de overheid kiest voor een één op één gunning, is het cruciaal om voorafgaand aan  de transactie een juiste marktwaarde vast te stellen van het voorwerp van de transactie, zodat onrechtmatige steun kan worden voorkomen. Wilt u meer weten over staatssteun of de toepassing van het Didam-arrest? Neem vrijblijvend contact op met Monika Beck. [1] Hoge Raad 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1587 (Spaansen/Harlingen). [2] Mededeling van de Commissie betreffende het begrip ‘’staatssteun’’ in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (2016/C 262/01). [3] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 1 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1607 (Metroprop/Gemeente Heerlen); Zie ook Rechtbank Den Haag 11 oktober 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:11041 (Prima Porta/Alphen aan den Rijn), r.o. 4.8.  
Pieter van den Oord 1
Pieter van den Oord
Advocaat
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten geeft eerste oordeel aan de hand van Didam-arrest
Op 26 november 2021 heeft de Hoge Raad het befaamde Didam-arrest gewezen. In het arrest bevestigt de Hoge Raad dat op grond van het gelijkheidsbeginsel, overheidslichamen zijn gehouden potentiële gegadigden mededingingsruimte te bieden bij gronduitgifte in de vorm van een selectieprocedure, tenzij aan de hand van objectieve, toetsbare en redelijke criteria kan worden gemotiveerd dat sprake is van slechts één serieuze gegadigden. Het arrest heeft een enorme impact op zowel overheden als ontwikkelaars en gaat gepaard met veel onduidelijkheid omtrent de exacte gevolgen. Deze aspecten zullen in toekomstige jurisprudentie nader moeten worden uitgewerkt. Het gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten heeft daarin een eerste stap gezet in een uitspraak van 28 januari 2022 die betrekking heeft op de vestiging van een erfpacht op schaarse domaniale gronden. De feiten De zaak betreft erfpachtrechten die in 2016 op grond van bindende besluiten aan eisers zijn toegezegd door de bevoegde minister, maar waarbij nog niet is overgegaan tot vestiging vanwege een beslag dat op het moederperceel was gelegd. Nu er geen beslag meer in de weg staat aan vestiging van de erfpachtrechten, en de huidige minister voornemens is de gronden aan andere partijen in erfpacht uit te geven, willen de eisers dat de verplichtingen uit de uit 2016 daterende besluiten, worden nagekomen. Derhalve vorderen de eisers een bevel aan het Land om de betreffende erfpachtrechten uit te geven en medewerking te verlenen bij het verlijden van de erfpachtaktes. Beoordeling door het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten Het Gerecht in eerste aanleg van Sint-Maarten toetst de uitgifte van de betreffende erfpachtrechten in deze casus langs de lat van het Didam-arrest. Volgens het Gerecht moeten ook bij het nemen van beslissingen omtrent de uitgifte van schaarse overheidsgronden in erfpacht, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht worden genomen. Burgers moeten gelijke kansen worden geboden in het verkrijgen van deze rechten en verkrijging mag niet afhankelijk zijn van de toevallige omstandigheid welke minister op het betreffende moment bevoegd is tot uitgifte. Ook bij uitgifte van grond in erfpacht dient dus een selectieprocedure georganiseerd te worden, waarin aan de hand van objectieve, toetsbare en redelijke criteria gegadigden worden geselecteerd en welke tijdig wordt gepubliceerd. Hiervan kan enkel worden afgeweken indien bij voorbaat vaststaat of redelijkerwijs mag worden aangenomen dat op grond van objectieve, toetsbare en redelijke criteria slechts één serieuze gegadigde in aanmerking komt voor vestiging van het erfpachtrecht. Ook in dit geval dient het voornemen tot vestiging gepubliceerd te worden, daarbij motiverend waarom sprake is van slechts één serieuze gegadigde. Aangezien de besluiten tot uitgifte van grond in erfpacht in dit geval zijn genomen zonder voorafgaande selectieprocedure of publicatie met betrekking tot één serieuze gegadigde, oordeelt het Gerecht in eerste aanleg dat de vorderingen met betrekking tot vestiging van de erfpacht niet kunnen worden toegewezen. Er is in 2016 wel degelijk een verplichting aangegaan om percelen aan de eisers in erfpacht uit te geven, naleven van deze verplichtingen zou volgens het Gerecht in eerste aanleg echter leiden tot een schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en is daarom niet mogelijk. Het Gerecht in eerste aanleg legt enkel een standstill op, inhoudende dat de betreffende gronden, op straffe van een te verbeuren dwangsom, niet aan anderen mogen worden uitgegeven of verhuurd of ten behoeve van anderen mogen worden bezwaard zolang de bodemzaak aanhangig is. Tussenstand en analyse De uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten bevat een aantal belangrijke overwegingen met betrekking tot gronduitgifte door overheden na het Didam-arrest, welke vergaande gevolgen kunnen hebben voor deze overheden. Allereerst wordt bevestigd dat niet enkel verkoop van overheidsgronden maar ook vestiging van beperkte rechten op deze gronden, zoals erfpacht, door de leer van het Didam-arrest wordt omvat. Dit is geen schokkende bevinding gezien aanwijzingen hiertoe reeds zijn gegeven in de factsheet van het ministerie van BZK. Verrassender is het feit dat het Gerecht in eerste aanleg de besluiten uit 2016, waarin de minister zich verplicht tot uitgifte van bepaalde gronden in erfpacht, volledig aan de kant schuift. Er wordt een dusdanige waarde toegekend aan het gelijkheidsbeginsel, dat andere beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het vertrouwensbeginsel, niet in overweging worden genomen. Indien deze lijn ook door Nederlandse rechtbanken en gerechtshoven en uiteindelijk de Hoge Raad gevolgd wordt, heeft dat desastreuze gevolgen voor alle overeenkomsten die vóór het Didam-arrest tot stand zijn gekomen maar waarbij de verkoop van grond of vestiging van een recht nog niet is gefinaliseerd. Al deze overeenkomsten zouden in dat geval niet mogen worden nagekomen wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel. De vraag is nu in hoeverre de Nederlandse rechtbanken en gerechtshoven en uiteindelijk de Hoge Raad de lijn van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten gaan volgen. Onze voorlopige inschatting is dat gelet op de uiterst bijzondere omstandigheden van de casus – te weten een zweem van willekeur, vriendjespolitiek, etc. – er gerede aanleiding was voor de voorzieningenrechter om een voorlopige maatregel te treffen. Gelet op de mate van willekeur die in de voorliggende zaak kennelijk heeft gespeeld, vinden wij dit oordeel niet verrassend. In ‘gewone zaken’, waarin derden te goeder trouw rechten zijn toegekend, menen wij dat die afspraken rechtsgeldig en afdwingbaar behoren te zijn. Contact Heeft u vragen naar aanleiding van dit artikel? Neem vrijblijvend contact op met Monika Beck of Pieter van den Oord.
Monika Beck
Monika Beck
Advocaat
Didam-arrest: omstandigheden van het geval zijn beslissend
Onlangs zijn twee nieuwe uitspraken verschenen waarin het Didam-arrest is toegepast door lagere rechters, te weten de voorzieningenrechters van de rechtbank Oost-Brabant en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Deze uitspraken lijken er mogelijk op te wijzen dat het Didam-leerstuk wellicht minder vergaande gevolgen heeft dan door velen in eerste instantie werd verwacht. Het bepalen van de vereiste mededingingsruimte vergt een beoordeling van alle omstandigheden van het geval. Hierbij kunnen – zoals blijkt uit voornoemde uitspraken – onder andere bestaande afspraken, toezeggingen en belangen van diverse betrokkenen een rol spelen. Deze omstandigheden bieden mogelijk meer flexibiliteit en duidelijkheid bij de beoordeling van Didam-vraagstukken. Welke omstandigheden in dit kader van belang kunnen zijn, en of dit betekent dat de Didam-leer minder strikt wordt toegepast dan eerder werd gedacht, leest u in onderstaand bericht. Wilt u eerst even het geheugen opfrissen en een korte samenvatting van het Didam-arrest lezen? Kijk daarvoor op onze Didam-overzichtspagina. Rechtbank Oost-Brabant: grondruil ten behoeve van natuur De eerste uitspraak had betrekking op een grondruil ten behoeve van de realisatie van het Natuur Netwerk Brabant (NNB). Voor de realisatie van het NNB hadden de gemeente Bergeijk en de provincie Noord-Brabant (hierna samen aangeduid als: ‘Provincie c.s.’) een aantal percelen grond nodig, gelegen aan de oevers van de Keersop. Om deze percelen te verkrijgen, zetten de Provincie c.s. grondposities in om eigenaren en pachters te compenseren voor het opgeven van de betreffende percelen. In eerste instantie werd hierover met ‘de Maatschap’ (de eiseres in de procedure) onderhandeld. Dit leidde echter niet tot afspraken met betrekking tot een uitruil van de door de Maatschap gepachte gronden. Het finale eindbod dat namens de Provincie c.s. op 4 juni 2020 werd gedaan, werd door de Maatschap afgewezen. De Provincie c.s. trad vervolgens in onderhandeling met een andere partij, een paardenstoeterij, die ook gronden in bezit had die nodig waren voor de realisatie van de natuurdoelen. De stoeterij was bereid de gronden af te staan in ruil voor vervangende grond. Dit leidde tot een grondruil op basis van de tenzij-clausule van het Didam-arrest, waarbij de stoeterij het waardeverschil tussen haar oorspronkelijke grond en de nieuwe gronden bijbetaalde. De Maatschap was het niet eens met deze gang van zaken en startte naar aanleiding daarvan een procedure waarin zij zich op het Didam-arrest beriep en vorderde dat de Provincie c.s. werd verboden de beoogde overeenkomst(en) te sluiten of uit te voeren, zonder dat voorafgaand een selectieprocedure zou plaatsvinden. Op 8 juli 2022 deed de rechtbank Oost-Brabant een uitspraak in deze kwestie: de vordering van de Maatschap werd afgewezen. De door de voorzieningenrechter gemaakte belangenafweging viel in het voordeel van de Provincie c.s. en de stoeterij uit om de navolgende redenen: De kring van gegadigden was vanwege de specifieke doeleinden (realisatie van het NNB aan de oevers van de Keersop) beperkt tot twee partijen, waarvan één na een langdurig onderhandelingstraject was afgehaakt; Van de Provincie c.s. kon niet worden verwacht dat zij nog langer zou wachten met de uitvoering van dit project, waardoor tijdige invulling van haar publieke taak (de realisatie van de natuurdoelstellingen) in het gedrang zou komen. De onderhandelingen met de Maatschap vonden immers plaats van medio 2017 tot medio 2020; De stoeterij mocht erop vertrouwen dat de overheid waarmee overeenstemming was bereikt over een bedrijfsverplaatsing ter realisatie van een publieke doelstelling, haar afspraken nakomt en dat bij een nadien optredende wijziging in het toepasselijke juridische regime, verworven rechten zouden worden gerespecteerd. Volgens de voorzieningenrechter zou het in dit geval onredelijk zijn om het belang van de Maatschap om als geïnteresseerde (opnieuw) de kans te krijgen de grond te verkrijgen zwaarder te laten wegen. De Maatschap heeft gedurende drie jaar de kans gehad om deze gronden te verwerven en heeft daar geen gebruik van gemaakt. Een onderhandse verkoop aan de stoeterij zonder voorafgaande selectieprocedure en met publicatie van de enige serieuze gegadigde was daarom een rechtmatige handelswijze van de Provincie c.s. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden: invulling toegezegde onderhandelingsplicht De tweede uitspraak had betrekking op de verkoop van een stuk onbebouwde grond. De appellant in deze zaak meende een overeenkomst te hebben gesloten met de gemeente met betrekking tot voornoemd stuk grond. Met deze overeenkomst wilde de appellant voorkomen dat de grond aan een andere partij (Omwonende 1) zou worden verkocht, uit vrees dat Omwonende 1 het open karakter van het perceel zou aantasten. De vrees van appellant werd echter werkelijkheid: het perceel werd door de gemeente aan Omwonende 1 verkocht. Naar aanleiding hiervan startte de appellant een procedure waarin hij het nakomen, dan wel sluiten, van de overeenkomst tussen hem en de gemeente vorderde. Deze vordering werd door zowel de rechtbank als het gerechtshof afgewezen. Allereerst stelde het Hof vast dat tussen appellant en de gemeente géén overeenkomst tot stand was gekomen. Appellant was uitgenodigd voor een overleg met de gemeente en Omwonende 1, waarbij beide geïnteresseerde partijen een aanbieding konden doen. Hier kon echter niet uit worden afgeleid dat het perceel aan appellant zou worden verkocht. Vervolgens concludeerde het Hof dat één-op-één verkoop aan Omwonende 1 in het voorliggende geval was toegestaan, allereerst omdat deze was gebaseerd op een toezegging uit 1993. Op grond van een besluit van 17 juni 1993 had de gemeente zich verbonden eerst met Omwonende 1 in overleg te treden bij de voorgenomen verkoop van het perceel. In dat opzicht was dus al geen sprake van gelijkheid tussen Omwonende 1 en de andere omwonenden, waaronder appellant. Een toepassing van de hoofdregel uit het Didam-arrest door middel van een selectieprocedure, of de toepassing van de tenzij-clausule door het publiceren van de enige serieuze gegadigde was daarom niet vereist. Dit nam echter niet weg dat de gemeente gehouden was een belangenafweging te maken, waarbij het belang van de overige (potentiële) gegadigden werd meegenomen. Deze belangen moesten door de gemeente worden geïnventariseerd en bij de onderhandelingen met Omwonende 1 in acht worden genomen. Aan deze plicht voldeed de gemeente door voorafgaand aan de onderhandelingen een bewonersbijeenkomst te organiseren waarin de overige omwonenden hun vrees voor een verstoring van het open karakter van het perceel konden uiten. Het belang van de omwonenden werd door de gemeente vervolgens meegenomen bij het sluiten van de overeenkomst met Omwonende 1, door het opnemen van een bepaling die, met het oog op de agrarische bestemming van het perceel, Omwonende 1 verbood het perceel geheel of gedeeltelijk als verlengde van de tuin te gebruiken of in te richten. De gemeente was bovendien gedurende het gehele proces voldoende transparant geweest. Al het voorgaande leidde tot het oordeel dat de gemeente rechtmatig en binnen de grenzen van haar beleidsvrijheid had gehandeld. Lessen voor de toekomst Ondanks de sterk verschillende feitencomplexen in de twee hiervoor behandelde uitspraken, kan toch een aantal algemene lessen uit deze uitspraken worden afgeleid. Allereerst lijkt het erop dat de rechtspraak een (voorzichtige) koers begint te varen die aan overheidslichamen een redelijke mate van ‘speelruimte’ biedt bij de toepassing van het Didam-arrest. De soep wordt door de lagere rechters dus kennelijk (nog) niet zo heet gegeten als op 26 november 2021 door de Hoge Raad werd opgediend. Rechters hebben niet enkel een oog voor de plicht van overheidslichamen tot het bieden van mededingingsruimte, maar nemen ook de specifieke belangen in acht die in de betreffende zaak spelen. Deze belangen kunnen – zoals in de voorgaande uitspraken is gebleken – een grote invloed hebben op de interpretatie en toepassing van het Didam-arrest die in specifieke gevallen wordt gehanteerd. De twee behandelde uitspraken maken in onze ogen (impliciet) duidelijk dat de volgende omstandigheden van invloed kunnen zijn op de beoordeling van een casus in het licht van het Didam-arrest: 1. Afbakening van de kring van gegadigden Door transacties te koppelen aan een specifieke publieke doelstelling (beleidsvrijheid overheidslichamen), kan de kring van gegadigden worden beperkt.[1] 2. Belangen van de overheid De gewenste voortgang van een project kan een relevant criterium zijn in de belangenafweging. Een handelswijze van overheden kan redelijk worden geacht, indien deze als doel heeft te voorkomen dat een tijdige vervulling van een publieke taak in het gevaar komt door de uitvoering (onnodig) uit te stellen.[2] 3. Belangen van derden Van belang kan zijn dat gegadigden al bepaalde investeringen hebben gedaan met oog op de beoogde transactie, en dat zij daarbij mochten vertrouwen dat de contracterende overheid haar afspraken in dit kader nakomt.[3] 4. Afzien van de positie als gegadigde Indien een potentiële gegadigde afziet van zijn/haar positie in een traject van privaatrechtelijke gronduitgifte, kan deze in beginsel niet in een later stadium eisen dat hij (opnieuw) de kans moet krijgen om mee te mogen dingen naar het verwerven van de grond.[4] 5. Afspraken of toezeggingen van vóór het Didam-arrest Afspraken of toezeggingen die door het overheidslichaam vóór het Didam-arrest zijn gedaan kunnen van belang zijn voor het beantwoorden van de vraag of één-op-één (onderhandse) overeenkomsten kunnen worden gesloten. Ook kunnen afspraken en toezeggingen van vóór het Didam-arrest tot gevolg hebben dat geen sprake is van gelijkheid tussen potentiële gegadigden. Waar geen sprake is van gelijke gevallen, is ook het gelijkheidsbeginsel niet van toepassing.[5] Uiteraard is wel van belang om in het achterhoofd te houden dat deze lessen zijn afgeleid uit lagere rechtspraak en dat van een permanente  lijn in de jurisprudentie nog geen sprake is. Niet kan worden uitgesloten dat de Hoge Raad op enig moment tot een andere (mogelijk striktere) koers zal komen die tegelijkertijd een duidelijkere invulling geeft aan de toepassing van het Didam-arrest. Of en wanneer dat zal plaatsvinden, is nog onduidelijk. In de tussentijd zullen de lagere rechters ongetwijfeld doorgaan met het slaan van de (voorlopige) piketpaaltjes die het Didam-landschap nader vormgeven. Meer informatie over het Didam-arrest vindt u op onze overzichtspagina. Heeft u vragen naar aanleiding van dit artikel? Neem vrijblijvend contact op met Monika Beck of één van onze andere specialisten op het gebied van het aanbestedingsrecht.   [1] Rechtbank Oost-Brabant, 8 juli 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:2962, r.o. 4.17. [2] Rechtbank Oost-Brabant, 8 juli 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:2962, r.o. 4.17. [3] Rechtbank Oost-Brabant, 8 juli 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:2962, r.o. 4.18. [4] Rechtbank Oost-Brabant, 8 juli 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:2962, r.o. 4.19. [5] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 26 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6448, r.o. 3.10.
Pieter van den Oord 1
Pieter van den Oord
Advocaat
Didam-arrest overzichtspagina
Op 26 november 2021 heeft de Hoge Raad in het Didam-arrest een belangrijke uitspraak gedaan over de uitgifte van percelen grond door overheidslichamen. Het is een arrest met verstrekkende gevolgen; op overheidslichamen komt de (mogelijke) verplichting te rusten om ieder perceel grond aan te bieden aan alle potentiële gegadigden. De impact van deze uitspraak is groot. Wat nu precies de (on)mogelijkheden zijn voor overheidslichamen bij gronduitgifte is nog niet helemaal duidelijk. Concrete uitwerking van het Didam-arrest zal uit jurisprudentie moeten volgen. Om u toch een houvast te bieden, en op de hoogte te houden van de meest recente ontwikkelingen rondom het arrest, hebben wij deze overzichtspagina opgesteld, welke regelmatig zal worden bijgewerkt met het laatste Didam-nieuws. De essentie van het Didam-arrest In het Didam-arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat overheidslichamen, op grond van het gelijkheidsbeginsel, mededingingsruimte moeten bieden aan potentiële gegadigden bij privaatrechtelijke transacties zoals gronduitgifte. Dit betekent dat het overheidslichaam in beginsel een selectieprocedure moet organiseren, waarin aan de hand van objectieve, toetsbare en redelijke criteria een contractspartner wordt verkozen. Hierbij dient een passende mate van openbaarheid gewaarborgd te worden door tijdig verstrekken van informatie over: de beschikbare onroerende zaak, de selectieprocedure, het tijdsschema, de toe te passen selectiecriteria. De Hoge Raad heeft in het arrest ook een uitzondering geformuleerd op de selectieprocedure, de zogenaamde tenzij-clausule. De selectieprocedure is verplicht tenzij aan de hand van objectieve, toetsbare en redelijke criteria kan worden vastgesteld dat sprake is van slechts één gegadigde. Deze vaststelling dient tijdig gemotiveerd te worden in een openbare aankondiging. Webinars Gezien de vele vragen die spelen rondom het Didam-arrest, heeft La Gro drie webinars georganiseerd. Hierin is aandacht besteed aan verschillende kwesties die spelen rondom het arrest, zoals de mogelijke gevolgen voor overeenkomsten die strijdig zijn met het arrest en de uitzonderingen op de verplichte selectieprocedure. Tevens zijn enkele voorbeelden uit de praktijk besproken. Webinar 25 januari 2022: terugkijk link / PowerPoint presentatie.   Webinar 17 maart 2022: terugkijk link / PowerPoint presentatie. Webinar 17 mei 2022: terugkijk link / PowerPoint presentatie. Webinar 12 juli 2022: terugkijk link / PowerPoint presentatie. Webinar 20 oktober 2022: terugkijk link / PowerPoint presentatie. Webinar 6 juni 2022 Webinar 2 mei 2023: terugkijk link / PowerPoint presentatie.  Webinar 9 oktober 2023: terugkijk link / PowerPoint presentatie. Na het eerste webinar hebben wij een uitgebreide Q&A samengesteld, die treft u hier: Q&A naar aanleiding van het eerste webinar Artikelen Naast webinars hebben wij meerdere artikelen geschreven over het Didam-arrest: De gronduitgifte van overheidslichamen aan banden gelegd – Het Didam-arrest Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten geeft eerste oordeel aan de hand van Didam-arrest ‘Didam-doorbraak’: koopovereenkomst uit 2020 mag niet ten uitvoer worden gelegd wegens strijd met gelijkheidsbeginsel Didam-arrest ook van toepassing op bevoegdheden gemeenteraad in het besluitvormingsproces Staatsteun en het Didam-arrest: een ondergeschoven kindje Didam-arrest: omstandigheden van het geval zijn beslissend Zittende huurders de enige serieuze gegadigden in Didam-kwesties? Didam: (n)iets aan de hand? Uitspraken Het Didam-arrest: HR 26 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1778  Hieronder vindt u een overzicht van alle uitspraken die relevant zijn voor de gronduitgifte door overheidslichamen naar aanleiding van het Didam-arrest: Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten 28 januari 2022, ECLI:NL:OGEAM:2022:7 Lees hierover meer in ons artikel Voorzieningenrechter 18 maart 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:1017 Lees hierover meer in ons artikel Gerecht in eerste aanleg Rechtbank Gelderland 6 april 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:1618 Lees hierover meer in ons artikel Voorlopige voorziening Rechtbank Gelderland 22 juni 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:3065 Rechtbank Oost-Brabant 8 juli 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:2962 Lees hierover meer in ons artikel Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6448 Lees hierover meer in ons artikel Rechtbank Noord-Holland 4 augustus 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:7046 Rechtbank Midden-Nederland 22 augustus 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:3350 Hoge Raad 15 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1661 (Didam-II) Informatie vanuit de overheid Factsheet uitgifte van onroerende zaken en het bieden van gelijke kansen van het Ministerie van BZK Beantwoording Kamervragen van Kamerlid Pouw-Verweij door minister Hugo de Jonge (17 januari 2022) Beantwoording Kamervragen van Kamerlid Geurts door minister Hugo de Jonge (17 januari 2022) Afschrift brief aan gemeenten over onroerende zaken en het bieden van gelijke kansen  
Monika Beck
Monika Beck
Advocaat
Didam-arrest ook van toepassing op bevoegdheden gemeenteraad in het besluitvormingsproces
De Rechtbank Gelderland heeft in een uitspraak van 15 april 2022 de gemeenteraad van de gemeente Montferland op de vingers getikt. De rechter heeft in de zaak de overwegingen uit het Didam-arrest toegepast en geoordeeld dat de gemeenteraad bij de uitoefening van haar bevoegdheden in het besluitvormingsproces ook gebonden is aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dit heeft tot gevolg dat de gemeenteraad in deze zaak, anders dan de raad had gewenst, medewerking moet verlenen aan de levering van een bouwkavel op grond van een vóór het Didam-arrest gesloten koopovereenkomst. HET DIDAM-ARREST In het Didam-arrest heeft de Hoge Raad bevestigd dat op grond van het gelijkheidsbeginsel, overheidslichamen zijn gehouden potentiële gegadigden bij gronduitgifte mededingingsruimte te bieden in de vorm van een openbare selectieprocedure. Enkel in gevallen waarin aan de hand van objectieve, toetsbare en redelijke criteria gemotiveerd kan worden dat sprake is van slechts één serieuze gegadigde, kan een overeenkomst worden gesloten zonder voorafgaande selectieprocedure. Het voornemen tot verkoop aan de enige serieuze gegadigde dient in dat geval wel tijdig en gemotiveerd gepubliceerd te worden. DE FEITEN De gemeente Montferland besloot in december 2019 een kavel te verkopen. Een betrokkene uitte voorafgaand aan de openbare inschrijving interesse in de kavel en deed na gesprek met de wethouder een bod. De gemeente heeft geen reactie op dit bod gegeven en is een inschrijvingsprocedure gestart. Tijdens de inschrijvingstermijn liet betrokkene een bieding na maar werd het eerdere bod door de gemeente uit coulance meegenomen. Het bod was niet het hoogste van alle biedingen, wat leidde tot ‘gunning’ aan een andere gegadigde – de eiser in de procedure. De kavel werd aan eiser verkocht onder de opschortende voorwaarde dat de gemeenteraad haar goedkeuring verleende voor de koop. De raad besloot deze goedkeuring niet te geven, en stelde zich op het standpunt dat reeds met betrokkene afspraken zijn gemaakt, ten tijde van de eerste bieding, welke als vertrekpunt dienden te fungeren bij de verkoop van de kavel. Als reactie hierop legde eiser conservatoir beslag op de kavel en startte hij een procedure waarin hij nakoming van de koopovereenkomst met de gemeente vorderde. OORDEEL VAN DE RECHTBANK In de beoordeling van het geschil herhaalt de rechtbank de strekking van het Didam-arrest. Overheden moeten bij het aangaan van privaatrechtelijke overeenkomsten de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht nemen, waaronder het gelijkheidsbeginsel. Toegespitst op deze zaak geldt dit dus ook voor de beslissing met wie en onder welke voorwaarden de gemeente een koopovereenkomst sluit met betrekking tot een bouwkavel. Ook de gemeenteraad, die een formele positie heeft in het besluitvormingsproces, is bij de uitoefening van haar bevoegdheid om goedkeuring te onthouden dan wel te geven gebonden aan deze beginselen. In het voorliggende geval informeerde de wethouder de gemeenteraad over het starten van een selectieprocedure ten behoeve van de verkoop van de kavel. De raad had het standpunt in kunnen nemen dat mededingingsruimte reeds is geboden en dat daaruit is voortgevloeid dat sprake is van slechts één serieuze gegadigde, aangezien in eerste instantie enkel de betrokkene interesse uitte in de kavel. Nu een inschrijvingsprocedure heeft plaatsgevonden is echter vast komen te staan dat verschillende gegadigden interesse hebben geuit in koop van de kavel. Een beroep op de uitzonderingssituatie ging dan ook niet (meer) op. De gemeenteraad liet na om in actie te komen tegen de verkoopprocedure en onthield achteraf de goedkeuring van de koopovereenkomst enkel met het doel een overeenkomst met een andere partij mogelijk te maken. Hierdoor heeft de gemeenteraad in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld, aangezien de gemeente weliswaar mededingingsruimte heeft geboden, maar vervolgens geen gevolg heeft gegeven aan de uitkomst van de inschrijvingsprocedure door toedoen van de raad. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat de gemeente de oorspronkelijke koopovereenkomst met eiser moet nakomen en aan eiser een contractueel overeengekomen boete van € 5.109,– is verschuldigd. LESSEN VOOR DE TOEKOMST De uitspraak van de Rechtbank Gelderland geeft weer dat het Didam-arrest doorwerkt in alle stadia van het (gemeentelijke) besluitvormingsproces. Ook bij de uitoefening van bevoegdheden met betrekking tot het al dan niet goedkeuren van privaatrechtelijke overeenkomsten, is de raad in de voorliggende zaak gehouden het gelijkheidsbeginsel in acht te nemen. Het gelijkheidsbeginsel stelt daarmee een duidelijke grens aan de uitoefening van de bevoegdheden van overheidslichamen. Meer informatie over het Didam-arrest vindt u op onze overzichtspagina. Heeft u vragen naar aanleiding van dit artikel? Neem vrijblijvend contact op met Monika Beck of een van de andere aanbestedingsrecht specialisten.