21 januari 2025

WAMCA: overwinning voor stichting in Essure-zaak

21 januari 2025

Op 8 januari 2025 heeft de rechtbank Midden-Nederland vonnis gewezen in de ‘Essure-zaak’ (ECLI:NL:RBMNE:2025:10). Geneesmiddelenproducent Bayer heeft een permanente sterilisatiemethode voor vrouwen op de markt gebracht onder de naam ‘Essure’, welke op de eileiders geïmplanteerd diende te worden. Stichting Essure Claims (“Stichting”) heeft een massaschadevordering ingesteld jegens Bayer. De Stichting stelt dat veel vrouwen ernstig ziek zijn geworden van dit sterilisatie-implantaat.

In haar lezenswaardige vonnis oordeelt de rechtbank over een aantal formele punten ten aanzien van onder andere de toepasselijkheid van de WAMCA en de ontvankelijkheid. De rechtbank heeft de Stichting op alle punten in het gelijk gesteld.

Hieronder lichten wij enkele noemenswaardige punten van het vonnis uit.

Temporele toepassing WAMCA: geen knip

De WAMCA is temporeel van toepassing op collectieve acties die (i) zijn ingesteld na de inwerkingtreding van de WAMCA op 1 januari 2020 én (ii) die betrekking hebben op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden op of na 15 november 2016.

Bayer is van mening er een knip dient plaats te vinden. Zij stelt dat ten aanzien van de implantaten die vóór 15 november 2016 zijn geplaatst het oude wettelijk regime (WCAM) zou moeten worden toegepast; enkel ten aanzien van de implantaten die ná 15 november 2016 zijn geplaatst dient de WAMCA te worden toegepast.

De rechtbank gaat hier niet in mee. De rechtbank overweegt dat er sprake is van een reeks van gebeurtenissen, omdat de vrouwen gemeenschappelijk hebben dat bij hen de implantatie van Essure heeft plaatsgevonden, maar op een ander moment in tijd. Deze reeks bestaat volgens de rechtbank uit eenzelfde, repeterende gebeurtenis die de gestelde schade heeft veroorzaakt tegenover meerdere individuele vrouwen die horen tot de kring van personen tot bescherming van wie belangen de collectieve vordering strekt. Deze reeks is pas na 15 november 2016 geëindigd.

De rechtbank concludeert dat de WAMCA temporeel van toepassing is op alle vorderingen van de Stichting.

Ontvankelijkheid: vorderingen tot materiële en immateriële schade kunnen gebundeld worden

Een belangenorganisatie kan alleen een rechtsvordering instellen als die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen. Aan dit gelijksoortigheidvereiste is voldaan als deze belangen zich lenen voor een bundeling. Hierdoor hoeft er in de procedure niet gekeken te worden naar de bijzondere omstandigheden van individuele belanghebbenden.

Naast materiële schade, vordert de Stichting ook immateriële schade voor de vrouwen die Essure operatief hebben laten verwijderen. De Stichting heeft de vrouwen in 17 categorieën verdeeld en voor iedere categorie een forfaitair bedrag aan schade gevorderd. Bayer is van mening dat de vorderingen in dit geval niet gebundeld kan worden, nu de immateriële schade volgens Bayer afhankelijk is van individuele feiten en omstandigheden. Daarbij beroept Bayer zich tevens op het arrest van de Hoge Raad inzake de aardbevingsschade in Groningen. In dit arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat immateriële schade wegens aantasting in de persoon zich niet forfaitair laat vaststellen, omdat dit niet verenigbaar is met het hoogstpersoonlijke karakter van deze schade.

Dit beroep slaagt niet. De rechtbank overweegt dat, anders dan in het arrest van de Hoge Raad, in de onderhavige zaak geen immateriële schade wordt gevorderd wegens een aantasting in persoon. In de onderhavige zaak wordt immateriële schade gevorderd omdat de vrouwen letselschade hebben opgelopen. Daardoor ligt een immateriële schadevergoeding volgens de rechtbank nog meer voor de hand dan bij een aantasting in de persoon. Volgens de rechtbank is het niet noodzakelijk dat vrouwen ook geestelijk letsel hebben ondervonden. De rechtbank sluit af met de overweging dat het dus mogelijk is dat zij mag vaststellen dat de immateriële schade die de vrouwen lijden in ieder geval een bepaald (forfaitair) bedrag is.

De rechtbank concludeert dat de vordering van de Stichting tot vergoeding van zowel materiële als immateriële schade te bundelen zijn. De Stichting is dus ontvankelijk in al haar vorderingen, ook de vorderingen ten aanzien van de immateriële schade.

Vergoeding van 28,75% voor procesfinancier is niet onredelijk

In het kader van de ontvankelijkheid van de Stichting en het waarborgvereiste moet worden beoordeeld of de vergoeding van de procesfinancier op het eerste oog al dan niet onredelijk is. De hoogte van de vergoeding voor de procesfinancier mag niet zodanig zijn dat de vrouwen worden benadeeld of dat een onaanvaardbare prikkel bestaat voor de procesfinancier om aan te sturen op een nadelige uitkomst voor de vrouwen.

Met de procesfinancier is afgesproken dat deze 25% van de potentiële schadevergoeding ontvangt. Daarnaast is afgesproken dat de procesfinancier al haar gemaakte kosten tot een maximum van 5% in rekening mag brengen op de potentiële schadevergoeding. Dit betekent dus dat minimaal (95% minus 25% =) 71,25% van de schadevergoeding aan de vrouwen zal toekomen; de procesfinancier kan dus mogelijk 28,75% van de schadevergoeding ontvangen.

In de Nederlandse jurisprudentie is bepaald dat een bandbreedte van 10 tot 25% als de maximale vergoeding voor een procesfinancier kan worden gezien. De rechtbank is van oordeel dat de Stichting voldoende heeft onderbouwd waarom een vergoeding van meer dan 25% redelijk is. De Stichting heeft onderbouwd dat het de bedoeling is dat zij de kosten van de procedure wil verhalen op Bayer middels een reële proceskostenveroordeling of een gelijke afspraak daarover in een schikking. Verder heeft de Stichting gesteld dat het nog onzeker is welke kosten voor vergoeding in aanmerking komen door middel van een (proceskosten)veroordeling of schikking. Ook is de hoogte van de te maken kosten nog onzeker. Gelet hierop concludeert de rechtbank dat de Stichting voldoende heeft onderbouwd dat de overeengekomen vergoeding(swijze) niet onredelijk hoog is. Ook dit vormt dus geen probleem voor de ontvankelijkheid van de Stichting.

Conclusie

De overwinning van de Stichting laat zien dat zowel de toepasselijkheid van de WAMCA als de ontvankelijkheid van stichtingen eenvoudig en praktisch toegepast kan worden.

Hebt u vragen over de WAMCA? Neem dan contact met Lennart Hoeksema, Arnout Koeman of één van onze andere WAMCA-specialisten.

Auteur
Mr. A. A. (Arnout) Koeman

Advocaat & Counsel

Deze berichten vindt u mogelijk ook interessant

Mathijs Arts
Mathijs Arts
Advocaat
Green bonds en sustainability linked loans: duurzame financiering in de praktijk
De transitie naar een duurzame economie vraagt niet alleen om innovatie en daadkracht, maar ook om slimme financieringsoplossingen. Twee instrumenten die hierin een steeds grotere rol spelen, zijn green bonds (groene obligaties) en sustainability linked loans (SLL’s). In deze blog leggen wij uit wat deze financieringsvormen inhouden, wat de juridische aandachtspunten zijn en hoe wij onze cliënten hierbij ondersteunen. Wat zijn green bonds? Green bonds zijn obligaties waarvan de opbrengst uitsluitend wordt gebruikt voor duurzame projecten. Denk aan de bouw van een windpark, de verduurzaming van vastgoed of investeringen in schoon openbaar vervoer. De uitgevende partij – vaak een bedrijf, bank of overheid – verbindt zich er contractueel toe het opgehaalde geld alleen aan deze groene projecten te besteden. Voorbeeld uit de praktijk: Een Nederlandse ontwikkelaar geeft een green bond uit om de aanleg van een nieuw zonnepark te financieren. Investeerders, waaronder lokale ondernemers en zelfs particulieren weten zo zeker dat hun geld bijdraagt aan de (lokale) energietransitie. Jaarlijks rapporteert de ontwikkelaar over de voortgang en de milieuwinst, zoals de hoeveelheid opgewekte groene stroom. Wat zijn sustainability linked loans (SLL’s)? SLL’s zijn leningen waarbij de rente of andere voorwaarden gekoppeld zijn aan het behalen van duurzaamheidsdoelstellingen door de lener. Het bijzondere is dat het geleende geld vrij besteedbaar is, maar de lener zich committeert aan het realiseren van concrete ESG-doelen, zoals CO2-reductie of het verhogen van het aandeel vrouwen in het management. Voorbeeld uit de praktijk: Een internationaal productiebedrijf sluit een SLL af bij een bank. In de leningsovereenkomst wordt vastgelegd dat de rente met 0,2% daalt als het bedrijf zijn CO2-uitstoot binnen drie jaar met 15% weet te verminderen. Wordt het doel niet gehaald, dan stijgt de rente juist. Zo ontstaat een financiële prikkel om duurzaam te ondernemen. Juridische aandachtspunten Bij beide financieringsvormen is het essentieel om de afspraken helder en controleerbaar vast te leggen. Denk aan: Duidelijke definities van ‘groene’ projecten of KPI’s; Onafhankelijke toetsing en rapportage; Gevolgen bij het niet behalen van de doelen; Transparantie richting investeerders en toezichthouders. Ons ESG-team De advocaten van ons ESG-team adviseren graag bij het opstellen en beoordelen van deze contracten, het structureren van de financiering en het voldoen aan de steeds strenger wordende regelgeving op het gebied van duurzaamheid. Ons ESG-projectteam combineert diepgaande kennis van financieringsrecht met actuele inzichten in duurzaamheidswetgeving. Wij adviseren over het opzetten van green bonds en SLL’s, van de eerste verkenning tot de closing en de rapportage achteraf. Meer weten? Wilt u weten wat green bonds of SLL’s voor uw organisatie kunnen betekenen, of heeft u vragen over de juridische aspecten? Neem gerust contact op met ons ESG-projectteam. Wij denken graag met u mee over duurzame financieringsoplossingen die werken in de praktijk.
Thomas Timmers
Thomas Timmers
Advocaat
Dealercontracten Stellantis: geen uniforme formule, geen franchise!
Kwalificeren de overeenkomsten die fabrikant Stellantis met dealers en reparateurs van verschillende automerken (waaronder Citroën, Opel, DS en Peugeot) sloot als franchiseovereenkomsten? Deze vraag stond centraal in een recent arrest van het gerechtshof Amsterdam. Deze kwalificatie kan grote gevolgen hebben voor de wettelijke bescherming die de autodealers en reparateurs in dit geval toekomt. Het hof beantwoordt de vraag, net zoals de rechtbank, afwijzend: er is geen sprake van een uniforme formule, dus geen franchiseovereenkomst. Wat is een franchiseovereenkomst? De franchiseovereenkomst is een bijzondere overeenkomst die sinds 2021 wordt geregeld in de Wet franchise. De Wet franchise beoogt de franchisenemers als zwakkere partij te beschermen. Dit uit zich in de uitgebreide informatieverplichting die nu op franchisegevers rust en aanzienlijke rechten, zoals instemmingsrechten, die franchisenemers toekomen. Om deze wettelijke bescherming te krijgen, moet de overeenkomst kwalificeren als franchiseovereenkomst. Daarbij moet volgens de wet (artikel 7:911 BW) aan de volgende elementen worden voldaan: Het moet gaan om een overeenkomst waarbij de franchisegever aan de franchisenemer: tegen vergoeding; het recht verleent en de verplichting oplegt om een franchiseformule op de door de franchisegever aangewezen wijze te exploiteren voor; de productie of verkoop van goederen dan wel het verrichten van diensten. Hoewel partijen in deze zaak de overeenkomsten als ‘distributieovereenkomst’ hadden bestempeld, gaat het bij de kwalificatie niet om de benaming of titel die partijen voor hun overeenkomst hanteren, maar om de concrete invulling van de overeenkomst door partijen.   Kernpunt: de franchiseformule De kern van franchise is dat de franchisegever een franchiseformule heeft en hij franchisenemer het recht geeft en de verplichting oplegt om hun onderneming te exploiteren volgens deze franchiseformule. Kenmerkend voor de franchiseformule is dat deze bepalend is voor de uniforme identiteit en uitstraling van de franchiseondernemingen. Een franchiseformule omvat in ieder geval: een handelsmerk, model of handelsnaam, huisstijl of tekening en knowhow. Hof Amsterdam: geen franchiseformule In deze zaak heeft Stellantis in de overeenkomsten aan de dealers het niet-exclusieve recht toegekend om tegen bepaalde voorwaarden nieuwe voertuigen van de merken Opel, Peugeot, DS en Citroën te verkopen, waarbij de dealers aan allerlei eisen moeten voldoen, waaronder eisen voor de inkoop en verkoop van de producten en werkprocessen. Voor de reparateurs geldt dat zij als ‘erkend’ reparateur garantie-, onderhouds- , en reparatiewerkzaamheden mochten uitvoeren. Het Hof sluit niet uit dat er dealers tussen zitten die het dealerschap uitoefenen conform voorschriften van Stellantis en hun bedrijf exploiteren conform een zekere uniforme uitstraling, maar dat met name bij een aantal grote dealers hier geen sprake van is. De grote dealers zijn (regionaal) bekend om hun eigen naam en reputatie en opereren voor hun klanten met een eigen identiteit die ze presenteren op hun websites. Deze identiteit is niet primair verbonden met – of afhankelijk van een uniforme identiteit en uitstraling van de dealers van een bepaald merk van Stellantis. Ook zijn er dealers die dealerschappen hebben buiten Stellantis, wat zich moeilijk laat verenigen met een uniforme identiteit en uitstraling van een formule van Stellantis. Het gaat deze bedrijven niet zozeer om een bepaalde formule die ze willen exploiteren, maar om de auto’s en accessoires die zij willen verkopen, aldus het hof. Het hof concludeert dat er geen sprake is van franchiseovereenkomsten, vanwege het gebrek aan een uniforme franchiseformule. Dit geldt voor zowel de overeenkomsten met de dealers, als reparateurs. Selectieve distributie Het Hof kwalificeert de overeenkomsten als selectieve distributieovereenkomsten. Stellantis stelt namelijk criteria vast voor de selectie van de distributeurs (dealers en reparateurs), waaronder de verplichting om specialisten in dienst te nemen, bepaalde voorraadvereisten en de service na verkoop te verrichten volgens bepaalde normen. Een groot verschil tussen distributie en franchise is dat distributieovereenkomsten niet wettelijk worden geregeld. Daardoor komen distributeurs dus niet dezelfde wettelijke bescherming toe als franchisenemers. De kwalificatie van overeenkomsten kan dus grote invloed hebben op de onderlinge rechten en verplichtingen en de mate van bescherming die de wet jou biedt. Heb je vragen over jouw franchise- of distributieovereenkomst? Neem dan contact op met Thomas Timmers of Sophie ten Broecke.
la gro Portret-7336
Arnout Koeman
Advocaat
ACM waarschuwt levensmiddelensector: controleer uw duurzaamheidsclaims
De Autoriteit Consument & Markt (ACM) heeft recentelijk een duidelijke oproep gedaan aan bedrijven in de levensmiddelensector: controleer en verbeter uw duurzaamheidsclaims. Deze oproep is niet vrijblijvend. De ACM benadrukt dat zij actief toezicht zal gaan houden op de naleving van de regels en, indien nodig, handhavend zal optreden. Wat betekent dit voor bedrijven in de levensmiddelensector? Waarom deze oproep? Duurzaamheidsclaims spelen een steeds grotere rol in de marketing van levensmiddelen. Consumenten willen bewuste keuzes maken en duurzaamheid meewegen in hun aankoopbeslissingen. De ACM constateert echter dat veel claims in de levensmiddelensector onduidelijk zijn. Dit ondermijnt niet alleen het vertrouwen van consumenten, maar kan ook leiden tot oneerlijke concurrentie tussen bedrijven. Zo is volgens de ACM bijvoorbeeld niet altijd duidelijk waar labels, logo’s en keurmerken voor staan, of wat een duurzaamheidsclaim precies inhoudt. De ACM heeft eerder al duurzaamheidsclaims in andere sectoren, zoals kleding, energie en transport, onder de loep genomen. Nu is de levensmiddelensector aan de beurt. De Leidraad Duurzaamheidsclaims: de basis voor compliance De ACM verwijst bedrijven naar de vernieuwde Leidraad Duurzaamheidsclaims (2023). Deze leidraad bevat vijf vuistregels waaraan duurzaamheidsclaims moeten voldoen: Gebruik duidelijke, specifieke en volledige duurzaamheidsclaims; Onderbouw de duurzaamheidsclaims met feiten en houd ze actueel; Maak eerlijke vergelijkingen met andere producten of concurrenten; Beschrijf toekomstige duurzaamheidsambities concreet en meetbaar; Visuele claims en keurmerken moeten behulpzaam en niet verwarrend zijn. Wat staat er op het spel? De ACM heeft aangekondigd dat zij na deze oproep actief zal controleren of bedrijven hun duurzaamheidsclaims hebben aangepast. Indien claims niet voldoen, dan heeft te ACM aangekondigd te kunnen gaan handhaven. Bedrijven die duurzaamheidsclaims gebruiken die niet voldoen aan de Leidraad Duurzaamheidsclaims, kunnen mogelijk een geconfronteerd worden met een boete of een last onder dwangsom. Wat kunt u als bedrijf doen? Om risico’s te vermijden en niet de wet te overtreden, is het essentieel dat bedrijven nu actie ondernemen. Enkele praktische tips: Inventariseer uw duurzaamheidsclaims. Breng alle claims in kaart die u gebruikt op producten, in advertenties en in winkels; Toets uw claims aan de Leidraad Duurzaamheidsclaims. Controleer of uw claims voldoen aan de vijf vuistregels van de ACM zoals beschreven in de Leidraad Duurzaamheidsclaims; Werk samen met experts. Laat uw claims juridisch en inhoudelijk beoordelen door specialisten. Dit kan helpen om risico’s te identificeren en te verminderen; Communiceer transparant. Zorg dat uw claims begrijpelijk zijn voor consumenten en ondersteun ze met duidelijke informatie; Blijf up-to-date. Houd ontwikkelingen in wet- en regelgeving rondom duurzaamheidsclaims nauwlettend in de gaten. Conclusie De oproep van de ACM is een duidelijke waarschuwing aan de levensmiddelensector: zorg dat uw duurzaamheidsclaims eerlijk, duidelijk en onderbouwd zijn. Zo niet, dan kan de ACM gaan overgaan tot handhaving. Heeft u hulp nodig bij het beoordelen of aanpassen van uw duurzaamheidsclaims? Wij helpen u graag om risico’s te vermijden en uw claims in overeenstemming met de wet te brengen. Neem dan gerust contact op met Arnout Koeman, of een van onze andere specialisten.
Mariëlle Broekman – La Gro 2-min
Mariëlle Broekman
Advocaat
Dwaling aan de Rotterdam School of Management
Op dwaling wordt regelmatig in en buiten rechte een beroep gedaan. Daarbij is vaak de reikwijdte van de mededelingsplicht van de andere partij onderwerp van discussie. In haar bijdrage aan het tijdschrift Bedrijfsjuridische berichten (Bb 2025/11), die zij samen met Rachel de Jong heeft geschreven, bespreekt Mariëlle Broekman het arrest van de Hoge Raad van 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:165. In dit arrest gaat de Hoge Raad onder meer in op de vraag hoe ver volgens de verkeersopvattingen de mededelingsplicht van de Rotterdam School of Management strekte bij het aanbieden van de deeltijd master bedrijfskunde. Uit dit arrest volgt dat een algemene verwijzing naar de eigen website(s) niet voldoende is. Om de kans van een geslaagd beroep op dwaling te minimaliseren, zal relevante informatie op een directe wijze verstrekt moeten worden. Dat kan nog steeds met een hyperlink naar een website, maar dan moet in het begeleidende bericht zo uitgelegd worden welke informatie op die website te vinden is dat de ontvanger begrijpt waarom die informatie van belang is. Ook zal de hyperlink moeten leiden naar de webpagina waarop die informatie staat (en dus niet naar een homepage), zodat de ontvanger de relevante informatie niet zelf bij elkaar hoeft te zoeken. En uiteraard moet de informatie op die webpagina duidelijk zijn. Meer weten over dwaling en de mededelingsplicht bij het aangaan van contracten? Neem dan contact op met Mariëlle Broekman, Rachel de Jong of een van onze andere specialisten uit het team Commercial Contracts & Litigation.
LGGA – Lennart Hoeksema
Lennart Hoeksema
Advocaat
WAMCA: Verlenging van de driemaandentermijn heeft geen algemene werking
Op 14 maart 2025 heeft de Hoge Raad een belangrijke uitspraak gedaan in het kader van de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (“WAMCA”) (ECLI:NL:HR:2025:388). De Hoge Raad buigt zich onder andere over de vraag of verlenging van de zogeheten driemaandentermijn voor het uitbrengen van een dagvaarding op de voet van artikel 1018d lid 2 Rv algemene werking heeft, dan wel enkel geldt voor de rechtspersoon die om verlenging heeft verzocht. De Hoge Raad is duidelijk: een verlenging van de driemaandentermijn heeft geen algemene werking – deze geldt enkel voor de rechtspersoon die de verlenging heeft verzocht. Achtergrond van de zaak De zaak draait om de collectieve vorderingen die verschillende stichtingen hadden ingesteld tegen Apple. Apple is op 4 oktober 2021 gedagvaard door Stichting Right to Consumer Justice  (“Stichting RCJ”). Ingevolge artikel 1018d lid 1 Rv hebben andere stichtingen die een vergelijkbare collectieve vordering willen instellen drie maanden de tijd om tevens hun collectieve vordering in te stellen – in dit geval dus tot 4 januari 2022. In artikel 1018d lid 2 Rv is bepaald dat een rechter deze driemaandentermijn op verzoek van een andere rechtspersoon die ook een procedure wil starten, kan verlengen. In dit geval heeft de rechter op verzoek van een andere stichting, Stichting App Stores Claims (“Stichting ASC”), de driemaandentermijn met nog eens drie maanden verlengd – in dit geval tot 4 april 2022. Deze (rol)beslissing is op 29 november 2021 gepubliceerd in het centraal register voor collectieve vorderingen. Stichting ASC heeft Apple binnen deze verlengde termijn gedagvaard. Een andere stichting, Stichting Consumenten Competition Claims (“Stichting CCC”), heeft Apple eveneens gedagvaard in de verlengde termijn – namelijk op 31 maart 2022. Dit betekent dat de Stichting CCC haar dagvaarding heeft uitgebracht buiten de oorspronkelijke driemaandentermijn. In de procedure is het vervolgens de vraag of Stichting CCC ontvankelijk kan worden verklaard in haar collectieve vorderingen, nu de dagvaarding van Stichting CCC buiten de driemaandentermijn is uitgebracht. In eerste aanleg verklaart de rechtbank Stichting CCC niet-ontvankelijk, omdat zij Apple niet binnen de wettelijke driemaandentermijn heeft gedagvaard. Daarbij oordeelt de rechtbank dat een termijnverlenging zoals bedoeld in artikel 1018d lid 2 Rv geen algemene werking heeft; de aan Stichting ASC verleende verlenging geldt alleen voor Stichting ASC. Stichting CCC is het hier niet mee eens en er wordt sprongcassatie ingesteld. Oordeel Hoge Raad De Hoge Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank. De Hoge Raad oordeelt dat een verlenging van de driemaandentermijn op grond van artikel 1018 lid 2 Rv geen algemene werking heeft. De Hoge Raad overweegt dat de rechter ingevolge de memorie van toelichting bij de WAMCA zijn beslissing op een verlengingsverzoek dient toe te spitsen op de concrete situatie van de rechtspersoon die om verlenging heeft verzocht. Dit betekent volgens de Hoge Raad dat moet worden aangenomen dat een verlenging dus enkel voor deze rechtspersoon geldt en dus geen algemene werking heeft. Volgens de Hoge Raad strookt deze uitleg ook met het ontbreken van een vereiste dat een beslissing tot termijnverlenging in het centraal register collectieve vorderingen wordt aangetekend. Conclusie Voor stichtingen die een vergelijkbare collectieve vordering willen instellen, is het van belang om de collectieve vorderingen zoals gepubliceerd in het centraal register collectieve vorderingen goed in de gaten te houden. Hoewel het begrijpelijk is dat Stichting CCC (tevens) naar de gepubliceerde rolbeslissing van de rechtbank met de verlenging van de driemaandentermijn voor Stichting ASC heeft gekeken, blijft de publicatie van een uittreksel van de dagvaarding in het centraal register collectieve vorderingen in dergelijke gevallen leidend voor de start van de driemaandentermijn. Als deze organisatie meer dan drie maanden nodig heeft om de zaak voor te bereiden, dan dient zij zelf binnen één maand gemotiveerd om een verlenging van de driemaandentermijn bij de rechtbank te verzoeken. Er mag dus niet worden afgegaan op rolbeslissingen met betrekking tot termijnverlengingen voor andere stichtingen die wellicht in het centraal register voor collectieve vorderingen worden gepubliceerd. Heeft u vragen over de WAMCA? Neem dan contact met Lennart Hoeksema, Arnout Koeman of één van onze andere WAMCA-specialisten.
Mariëlle Broekman – La Gro 2-min
Mariëlle Broekman
Advocaat
Blijvende onmogelijkheid: vaak vergeten
Het verbintenissenrecht kent de hoofdregel pacta sunt servanda – afspraken moeten worden nagekomen. Worden afspraken niet nagekomen, dan bestaan er een aantal bekende juridische remedies. Daaronder vallen de plicht voor de schuldenaar tot het vergoeden van de schade of het recht van de schuldeiser om over te gaan tot ontbinding van de overeenkomst. Menig jurist verbindt deze remedies direct met het vereiste van verzuim, al dan niet na het zenden van een ingebrekestelling aan de schuldenaar. Vaak wordt echter over het hoofd gezien dat de verzuimregeling niet altijd van toepassing is. Wanneer sprake is van blijvende onmogelijkheid kan direct aanspraak worden gemaakt op schadevergoeding of tot ontbinding worden overgegaan. Verzuim van de schuldenaar is dan niet vereist. Tekortkoming en verzuim Een tekortkoming in de nakoming van een opeisbare verbintenis geeft de wederpartij in beginsel recht op schadevergoeding (artikel 6:74 BW) en/of de bevoegdheid tot ontbinding van de overeenkomst (artikel 6:265 BW). In de regel is hiervoor vereist dat de schuldenaar in verzuim verkeert. Verzuim treedt in wanneer nakoming uitblijft nadat de schuldenaar in gebreke is gesteld (artikel 6:82 BW). De wet beschrijft daarnaast enkele gevallen waarin verzuim van rechtswege intreedt, bijvoorbeeld ingeval van een fatale termijn (artikel 6:83 BW). De gedachte achter het vereiste van verzuim is dat de schuldenaar de kans moet krijgen om de op hem rustende verplichting (alsnog) na te komen. In een ingebrekestelling dient derhalve een redelijke termijn aan de schuldenaar te worden gegund waarbinnen de schuldenaar nog kan nakomen. Pas wanneer duidelijk is dat de schuldenaar zijn verplichting niet meer zal nakomen of wanneer van de schuldeiser niet kan worden gevergd dat hij nog langer op nakoming wacht, is er ruimte voor schadevergoeding of ontbinding. Blijvende onmogelijkheid: geen verzuim nodig Er bestaan ook situaties waarin het bieden van een extra kans om na te komen geen nut heeft. Dit is bijvoorbeeld het geval als nakoming blijvend onmogelijk is. Dan hoeft de schuldenaar niet in gebreke gesteld te worden of om een andere reden in verzuim te zijn en kan direct worden overgegaan tot het eisen van schadevergoeding of tot ontbinding. Artikel 6:74 lid 2 en artikel 6:265 lid 2 BW bepalen namelijk dat verzuim vereist is voor zover de nakoming niet blijvend onmogelijk is. Bij blijvende onmogelijkheid bestaat het recht op schadevergoeding of ontbinding zonder meer. Zo wordt de hoofdverbintenis tot nakoming bij blijvende onmogelijkheid van rechtswege omgezet in een verbintenis tot het betalen van schadevergoeding, zonder dat een omzettingsverklaring in de zin van artikel 6:87 BW benodigd is. Specifiek komt dus in het geval van blijvende onmogelijkheid géén werking toe aan de verzuimtitel en is dus schadevergoeding verschuldigd of kan de overeenkomst ontbonden worden zonder verzuim van de schuldenaar. Wat is blijvende onmogelijkheid? Of sprake is van blijvende onmogelijkheid is niet altijd eenvoudig te herkennen. In de kern gaat het om gevallen waarin de oorspronkelijk toegezegde prestatie niet meer kan worden verricht en herstel of een alternatieve wijze van nakoming geen reële optie biedt. Uit de jurisprudentie volgt dat één van de meest voorkomende gevallen van blijvende onmogelijkheid ziet op gevolgschade na gebrekkige nakoming van een verbintenis. Wanneer de schuldenaar die eerst ondeugdelijk heeft gepresteerd later alsnog deugdelijk nakomt, dan kan de schuldeiser als gevolg van het gebrek in de aanvankelijk geleverde prestatie schade hebben geleden die hij niet zou hebben geleden als meteen deugdelijk was gepresteerd. Die schade wordt niet door de vervangende prestatie weggenomen. In zoverre is de tekortkoming dan niet voor herstel vatbaar en is nakoming blijvend onmogelijk Een klassiek voorbeeld is de levering van een besmette koe die de rest van de veestapel aansteekt. Deugdelijke nakoming in de zin van een koe leveren die niet is besmet, maakt niet alle schade ongedaan. Het leed is immers al geschied en de besmetting van de andere koeien wordt met het leveren van de gezonde koe niet weggenomen. In zoverre is de tekortkoming dan niet meer voor herstel vatbaar en is de nakoming blijvend onmogelijk. De schade als gevolg van de bestemming van de andere koeien, komt zonder meer – oftewel zonder verzuim van de schuldenaar – voor vergoeding in aanmerking. Andere voorbeelden van blijvende onmogelijk zijn: De schuldenaar beschikt niet meer over het voorwerp van de verbintenis. Als eens schuldenaar een uniek object moet leveren, maar hierover ten tijde van de levering niet meer beschikt, is nakoming blijvend onmogelijk. Dit is bijvoorbeeld het geval als een uniek schilderij voor de levering is verbrand. Een verplichting ‘om niet te doen’ en/of een voortdurende verplichting wordt niet nageleefd. Als een schuldenaar een verbintenis niet nakomt waarvan een tekortkoming uit het verleden niet ongedaan gemaakt kan worden door later alsnog na te komen, is nakoming voor wat betreft die ‘tekortkoming uit het verleden’, blijvend onmogelijk. Dit is bijvoorbeeld het geval als in strijd met de verplichting om geen geluidsoverlast te veroorzaken, toch geluidsoverlast is veroorzaakt. Een ondeugdelijke prestatie is niet meer te herstellen. Wanneer een prestatie niet beantwoord aan de overeenkomst en herstel ook niet mogelijk is, dan is nakoming blijvend onmogelijk. Dit is bijvoorbeeld het geval als een woning wordt geleverd zonder de toegezegde vergunning en later blijkt dat die vergunning niet verkregen kunnen worden. Blijvende onmogelijkheid in de praktijk In de praktijk wordt slechts sporadisch een beroep wordt gedaan op ‘blijvende onmogelijkheid’. En als dat al gebeurt, dan meer dan eens met een verkeerde weergave van het wettelijk systeem door gebruik van zinsneden als: “Ingevolge artikel 6:74 lid 2 BW treedt verzuim in zonder ingebrekestelling indien nakoming blijvend onmogelijk is”. Verzuim is ingeval van blijvende onmogelijkheid juist niet vereist. Toch biedt de blijvende onmogelijkheid belangrijke voordelen. Wanneer een schuldeiser zich succesvol op blijvende onmogelijkheid beroept, kan bijvoorbeeld een ingebrekestelling en het afwachten van een redelijke termijn voor nakoming worden overgeslagen. De schuldeiser kan dus sneller aanspraak maken op schadevergoeding of overgaan tot ontbinding. Juridische discussies over verzuim kunnen daarnaast vermeden worden. Conclusie De ‘blijvende onmogelijkheid’ verdient meer aandacht binnen de rechtspraktijk. Hoewel de wet en jurisprudentie duidelijke kaders bieden, wordt er in de praktijk zelden een beroep op gedaan. Dit is een gemiste kans, aangezien het beroep op blijvende onmogelijkheid in bepaalde gevallen kan leiden tot een snellere en efficiëntere afwikkeling van geschillen. Meer weten over blijvende onmogelijkheid, het ontbinden van overeenkomsten of het krijgen van een schadevergoeding? Neem dan contact op met Mariëlle Broekman, Rachel de Jong of een van onze andere specialisten uit het team Commercial Contracts & Litigation.